EEN BEMOEIBELEID VOOR IN DE STAD: DE TROTTOIROPZICHTERS

 

[ NRC Handelsblad, 11-6-88] ]

 

Sinds ik voor 't eerst Bulletje en Boonestaak las, is mijn archetypische voorstelling van sociale controle in een verantwoordelijke maatschappij verbonden met dit plaatje. Bulletje is op straat in botsing gekomen met een dikke juffrouw en een glazenwasser. Allen liggen te spartelen op de grond, alleen Bulletjes boezemvriend Boonestaak staat nog overeind, en komt niet meer bij van het lachen. 'Een voorbijgaande loodgieter dacht dat die kwajongen zeker de oorzaak van heel de herrie moest zijn en gaf 'em een draai om z'n oren dat ie suizebolde.' En passant kieperde de verontwaardigde glazenwasser een emmertje koud water over zijn hoofd.

Waar zijn ze gebleven, deze 'trottoiropzichters' van weleer? Als bewoner van de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt heb ik vaak genoeg in de verleiding verkeerd, een emmer water uit het raam te kieperen of iemand een draai om zijn oren te verkopen, maar verder dan verbale terechtwijzingen heb ik het nooit gebracht. Dat is trouwens al heel wat. Nu de bodem uit de sociale controle is gevallen, is zelfs deze minimale vorm van inmenging verre van vanzelfsprekend.

Maar het moet van Lubbers, en dus heb ik de afgelopen jaren een bemoeibeleid ontwikkeld. Aangezien je je niet met alles kunt bemoeien is het een speerpuntenbeleid geworden, gericht op twee sporen: hondepoep en heroinegebruik in de metro.

In de Amsterdamse metrotreinen zijn op het ondergrondse traject vaak groepjes verslaafden te vinden, die de achterste banken van de wagons tot hun territoir hebben uitgeroepen. Om hen heen liggen de bekende attributen uitgespreid: zakmes, lepeltje, zilverpapier, rietje, aansteker. Het roken en 'chinezen' gaat ook in de middaguren door, wanneer veel schoolkinderen naar huis reizen in relatief stille metrowagons.

De aanwezigheid van deze verslaafden komt verre van uitnodigend over, en wie naast of tegenover hen gaat zitten kan rekenen op doordringende blikken, begeleid door snel commentaar in het sranan tongo. Alleen al het kijken naar hun bezigheden komt de buitenstaander op onverbloemd agressieve reacties te staan.

Wanneer ik mij in het kader van mijn tweesporenbeleid een kritische opmerking veroorloof aangaande het roken in de trein, valt meestal een diepe stilte. Daarna wordt te verstaan gegeven dat ik me met mijn eigen zaken heb te bemoeien. Of dat ik een racist ben: 'Zeg je dat tegen die blanke jongen ook?' Waarop ik, om me heen speurend naar een rokende blanke jongen: 'Welke jongen?' Antwoord in het sranan.

Ook bij het terechtwijzen van hondebezitters die kalmpjes toezien hoe midden op het trottoir een drol wordt gedeponeerd, oogst ik voornamelijk verbijstering. Een antwoord blijft meestal uit: op een dergelijke idiote opmerking is eenvoudig geen weerwoord voorhanden. 'Een of andere gek', zie je ze denken.

Dat ik tot nu toe noch een hondebek in mijn kuit, noch een lepeltje tussen mijn ribben kreeg, zal wel liggen aan mijn flexible response‑benadering. Bemoeien moet met overleg gebeuren, altijd afgestemd op de objectieve omstandigheden. Is de hondegeleider een man of een vrouw? Groot of klein? Hoe moet het karakter van man en hond worden ingeschat? In de metro: Met z'n hoevelen zijn ze? Hebben ze messen? Zijn er andere passagiers?

Het trekken van de grens op dergelijke opportunistische gronden straalt weinig elan uit, maar toch: it's a start. En het alternatief is totale lijdelijkheid.

*

Er was een tijd dat ik me bemoeide in onschuld. Op een zomernamiddag zat ik op een terras aan de gracht. Op een stoep aan de overkant zat een junk. Hij injecteerde zich. Even later viel hij langzaam om, totdat hij languit op straat lag. Van de terrasbevolking leverde niemand commentaar, behalve de dame in mijn gezelschap, die vaststelde dat er iets gedaan moest worden.

Met het gezicht van iemand die gaat plassen betrad ik het cafe en belde de GGD. Terug op het terras hoorde ik de sirene al naderbij komen. Daar kwam de ambulance de hoek om, en stopte, niet bij de stoep aan de overkant, maar pal voor ons terras. Vragend keek de chauffeur rond. Beseffend dat het spel uit was, verhief ik me van mijn stoeltje en wees hem de junk.

Terwijl de ambulance de overkant van de gracht op draaide, kwam de junk loom overeind. Hij pakte z'n spullen bij elkaar, liep weg, veranderde in een voorbijganger. De ambulance hield even naast hem in, men praatte wat, daarna vervolgden auto en voorbijganger elk hun weg. Op het terras aan de overkant zat een man diep weggedoken achter zijn krant, en nam zich voor, zich nooit meer met andermans zaken te bemoeien, zeker niet waar anderen bij zijn, en zeker niet in Holland.

*

In een banketbakkerij nabij de Dam zat ik temidden van oude dames een gerenommeerde kroket te eten, toen een verwilderde man naar binnen stormde, recht voor mij stilhield, en mij in m'n gezicht bulderde: 'WHY DID YOU CHANGE YOURSELF?' Deze opmerking werd gevolgd door een lange stroom verwijten en negatieve commentaren betreffende mijn uiterlijk en karakter, waarbij de man, toen ik opmerkte dat mijn engels niet zo best was, soepel op onze landstaal overschakelde.

Terwijl hij voorttierde bepaalden de oude dames zich tot hun gebakjes. Ook de winkeljuffrouwen leken met doofheid geslagen, zowel voor 's mans geschreeuw als voor mijn verzoeken, hem tot de orde te roepen. Behalve de man op zijn gezicht te slaan, restte uiteindelijk slechts een mogelijkheid, wilde ik de rest van de krant nog lezen. Ik vroeg om de rekening, en werd deze keer terstond verstaan.

Een pronte houding van middenstanders, als gedelegeerd gezag in eigen zaak, geeft een heel ander effect. Op het terras van ijssalon Tofani nabij de Nieuwmarkt pikte onlangs een voorbijgangster, opmerkend 'Ik mag deze wel meenemen?', een lepeltje van een tafeltje. Haar ongetwijfeld voorgenomen potje 'chinezen' ging echter niet door, want het terras kwam als een man overeind, schreeuwend 'TERUG ONS LEPELTJE!', en zij wierp het over haar schouder. Het terras deed dit niet omdat Lubbers het zegt, maar omdat het mevrouw Tofani niet onder ogen zou durven komen na het toelaten van een dergelijke schanddaad.

Buurtgenoot Felix Eygenraam schreef op deze plek al eens over de noodzaak, bij onraad je stem te verheffen. Schreeuwen is misschien wel de meest genante vorm van sociale controle. Wie schreeuwt doorbreekt niet alleen de privacy, maar laadt ook nog de verdenking van onbeheerstheid op zich.

Het lijkt een terugkeer naar oude tijden: met luider stem schrik aanjagen, en de hulp van passanten en omwonenden inroepen. Stemverheffing is in de buurt rond Nieuwmarkt en Zeedijk niet uitzonderlijk, maar het is de zelfkant die de kunst in leven heeft gehouden. Nu proberen de nieuwe bewoners, grotendeels van het meer soft spoken type, haar af te kijken.

*

Je bemoeien in de stad vereist iets Don Quichote-achtigs. Zolang daarin geen verandering komt, zal Lubbers' 'verantwoordelijke samenleving' het grootstedelijk straatbeeld nauwelijks beroeren. Sociale controle werkt alleen als het daartoe strekkende gedrag conform de norm is, en ook op sociale ondersteuning kan rekenen.

Je zult een Nederlander niet in de weer zien met een hondepoepschepje, tenzij hij zich kan beroepen op draconische straffen, zodat hij niet voor een brave hendrik hoeft door te gaan. Bovendien moet hij de innerlijke zekerheid hebben dat hij weliswaar iets vervelends doet, maar dat alle andere hondebezitters óók iets vervelends moeten doen. Het maken van terechtwijzende opmerkingen strekt daar niet toe.

De uitkomst van mijn door Lubbers ingegeven bemoei‑experiment is dat sociale controle in de grote stad alleen kan gedijen bij de gratie van een betere wetshandhaving door politie en justitie. De verwachting dat sociale controle als een deus ex machina zal neerdalen wanneer de overheid zich maar terugtrekt, is gestoeld op nostalgie en tekortschietend psychologisch inzicht.

Een meer verantwoordelijke samenleving krijgen we alleen als de overheid duidelijk laat zien dat het haar ernst is met die sociale controle. Eerst bewijzen ‑ want in de opstelling van de overheid is gedurende een lange reeks van jaren niets te bespeuren geweest van een dergelijke ernst. Je bemoeien is in de steden van de verzorgingsstaat een vorm van aanstellerij geworden. En zich aanstellen is wel het allerlaatste waaraan men in onze contreien behoefte heeft.

*

De ultieme bemoei-ervaring overkwam mij bij het betreden van een steegje tussen de Wallen, waar ik twee agenten in verbeten handgemeen aantrof met een zwarte man. Terwijl de ene agent, een spichtige jongen met een bril, hem tegen de muur gedrukt hield, probeerde de andere, een gezette vrouw eveneens met bril, de als een dolle om zich heen slaande man in de boeien te slaan.

In het rond stond een vijftal volwassen mannen. Het waren trottoiropzichters van deze tijd, vol van tolerantie, vervuld van respect voor de individuele keuzevrijheid, en dus niet van zins een vinger uit te steken. Ik voegde mij in deze rei van stille getuigen.

Toen de man zich aan hun greep dreigde te ontworstelen kon de agent zich niet meer inhouden. 'Jongens,' hijgde hij, 'vijf van die grote kerels! Help dat meisje even!' Intussen waren we met z'n zevenen, maar zijn bril lag op de grond. Wij keken elkaar aan. Collaboratie! Of nog erger: Aanstelleritis! Beschroomd pakten een andere man en ik de arm beet, die meteen verslapte: het spel was uit. De boeien klikten. De agent en de agente kregen hun brillen en petten terug van de nu zeer behulpzaam geworden omstanders. De geboeide mopperde in een andere taal. Ik had geen jas aan, anders had ik hem waarschijnlijk afgeklopt. Terwijl ik mijn weg vervolgde voelde ik een sterke behoefte opkomen aan dat wat wel was weggelegd voor arresteerders en arrestant, maar niet voor mij: agogische begeleiding.

 

Terug naar overzicht met artikelen