OP ZOEK NAAR DE NATIONALE OERKNAL

 

[ NRC Handelsblad, 13-7-91 ]

 

Herman Pleij, hoogleraar historische Nederlandse letterkunde, was veertien toen hij als schrijver debuteerde. In de schoolkrant van Het Nieuwe Lyceum te Hilversum publiceerde hij een serie artikelen onder de verzameltitel 'Ik kan niet...' Achtereenvolgens verklaarde hij, niet in staat te zijn tot dansen, bezoek aan de kapper, van de hoge duiken, wijn drinken, eten in een restaurant en opbellen.

Tot zijn verbazing oogstten deze bekentenissen een stormachtig succes. Vijfendertig jaar later herinnert hij zich nog hoe 'moeders soms hun dochters nog overtroffen in zorgzame vertroetelingen.' Zo'n ervaring laat natuurlijk sporen na in de jongensziel, en het is dan ook niet te verbazen dat Pleij nu een heel boek heeft gewijd aan de vraag naar het waarom. Hoe komt het toch dat je in Nederland pas kunt scoren wanneer je je als underdog vermomt? Dat je 'uitgerekend met gejammer over eigen onvermogen en gebrek aan durf' bewondering vergaart?

Nu viel het met Pleijs gewoonheid en gebrek aan durf nogal mee, naar ik toevallig uit eigen ervaring kan getuigen. Als aankomend pikkie op dezelfde school las ik met ontzag zijn ontboezemingen in de schoolkrant, die wel uit een andere wereld leken te komen. Ik herinner me een existentialistisch betoog waarin 'Miles en Charlie tegen de muren opsprongen' of zoiets. Pleij beschikte blijkbaar over belangrijke relaties in die andere wereld.

Eénmaal per jaar organiseerde de school een culturele dag, waar altijd een Beroemde Gast werd uitgenodigd. Op een keer was dat Ramses Shaffy, die slecht uitgeslapen en onvoorbereid het podium van de gymzaal betrad, en ons toen maar vroeg of we misschien zelf iets te vragen of te verzoeken hadden.

Er viel een bedremmelde stilte onder de leerlingenschare, die ten langen leste doorbroken werd door een rauwe kreet van achter uit de zaal: 'Waarom heeft u geen baard?' Terwijl Shaffy opgelucht verklaarde 'Daar weet ik een leuk liedje over', keken we allemaal om. Daar stond, nonchalant tegen het wandrek geleund, die gewone man en underdog: Herman Pleij.

In zijn essaybundel Het Nederlandse Onbehagen beperkt Pleij zich niet tot het persoonlijke niveau van onze 'doe maar gewoon'-imperatief. Leggen wij niet dezelfde houding aan de dag tegenover al wat groots en bijzonder is in onze nationale cultuur en ons nationaal erfgoed? Het hijsen van de driekleur, het zingen van het volkslied met de hand op het hart - de daarbij horende collectieve gevoelens wijzen wij in hoge mate af als verdacht en ongepast. 'Vanwaar komt die kennelijk onbedwingbare neiging om elke grandeur in heden en verleden te ontkennen of te ridiculiseren?'

Deze passages in Pleijs boek voerden mij in gedachten terug naar het andere jaarlijkse hoogtepunt op Het Nieuwe Lyceum: de Grote Avond. Toneelstuk met dansen na. Klokke twaalf speelde de band het laatste nummer. Dat wil zeggen: het op één na laatste, want daarna maakten alle leerlingen zich los uit hun verstrengelingen, rechtten hun rug en trokken een plechtig gezicht. Staande lieten wij de klanken van het Wilhelmus over ons komen.

Het zou me verbazen wanneer dit ritueel het tot in onze tijd heeft uitgezongen, maar in de jaren vijftig was er niets bijzonders aan. Hetzelfde gold voor andere uitingen van nationalistisch pathos, zoals taptoes, de jaarlijkse Gijsbrecht-celebratie, het 'Hup Holland Hup', gevolgd door het stemgeluid van Leo Pagano ('landgenoten te land, ter zee of in de lucht, in Nederland, in Oost of West of waar ook ter wereld'), onze strijd tegen het water, waarin een klein land groot kon zijn, en onze nationale trots, de KLM, die als 'Vliegende Hollander' de verbinding onderhield met ons uitgestrekte koloniale rijk, waar 'iets groots werd verricht'.

Misschien waren de uitingen van nationaal gevoel bij ons minder grootschalig en monumentaal dan in andere landen, maar van een afkeer van zulk vertoon was tot diep in onze eeuw geen sprake. Als zo'n afkeer nu wel bestaat, moet de oorzaak daarvan allereerst in het nabije verleden worden gezocht. Worden daar geen aanknopingspunten gevonden, dan dient de blik verder terug te worden gericht.

Pleij doet precies het omgekeerde. Hij gaat voorbij aan de essentiële vraag wanneer en waardoor Nederlanders zich in dit opzicht gingen onderscheiden van andere volkeren, maar postuleert een volkskarakter dat ooit in een soort nationale oerknal is ontstaan uit de modder van onze moerasdelta.

Hij brengt de vrijgevochten lieden in herinnering die die zich in de middeleeuwen op deze zompige gronden vestigden, en een broertje dood hadden aan feodale heren en hoogdravend gedoe. 'Alleen voor bouwen, planten en heen en weer varen is de delta geschikt, met voortdurend een waakzaam oog op de weersomstandigheden, anders lopen huis en nering onder. Daardoor zijn de bewoners, reeds onedel van herkomst, noodgedwongen uitgerust met een zeer pragmatische en in elk opzicht pasklare moraal.'

Pleij heeft een sterke voorkeur voor dit soort psychologische verklaringen van de koude grond, geserveerd uit de zeer oude doos. Zelfs de 'dubbelmoraal', de kloof tussen wet en werkelijkheid die men in eigentijds Nederland alom kan waarnemen, voert hij terug op het uit de klei getrokken pragmatisme van vele eeuwen geleden. 'Moet men op zondag de dijk laten doorbreken? Vandaar ook op de rustdag des Heren de schop erin als de lucht betrekt, terwijl dominee met ieders instemming van de kansel elke arbeid op die dag ten strengste verbiedt.'

Wanneer we ondanks Pleijs tongue in cheek-toon zijn betoog serieus nemen, verdringen zich de onbeantwoorde vragen. Meent hij werkelijk dat de nu in Nederland bestaande 'normvervaging' kan worden teruggevoerd op een overlevingsstrategie van moerasbewoners in middeleeuwen? Moeten we aannemen dat deze dubbelmoraal sindsdien altijd kenmerkend is geweest voor ons volk? Moeten we geloven dat Nederlanders zich ten opzichte van wet en overheid altijd eigengereider hebben opgesteld dan bijvoorbeeld de Belgen? Men vergelijke, pakweg, Elsschot en Carmiggelt.

Mij lijkt de hypothese niet gewaagd dat Nederlanders - met hun lange democratische traditie - altijd hebben uitgeblonken in gezagstrouw en pas sinds enkele tientallen jaren zijn gaan koersen op eigen moreel bestek. De oorsprong van de dubbelmoraal zou dan gezocht moeten worden in recente sociale ontwikkelingen als de ontzuiling, de ver doorgeschoten individualisering en de opkomst van de verzorgingsstaat.

Geheel volgens het vertrouwde boekje brengt Pleij de verdere uitkristallisering van onze 'doe maar gewoon'-moraal in verband met het vroegtijdig ontstaan van democratisch overleg vanwege de noodzaak tot waterbeheersing, het belang van de handel, de burgerlijke cultuur, en de afwezigheid van absolutistische vorsten.

Ter verklaring van onze traditie van nuchterheid zal dit lijstje best van betekenis zijn. Maar verbazend is de vanzelfsprekendheid waarmee Pleij de tegenwoordig bestaande gêne op het gebied van nationaal vertoon en passant in hetzelfde welhaast tijdloze kader plaatst.

Dat deze bundel onder een vlotte stijl een gammel betoog verbergt, ligt vooral aan een gebrek aan historische precisie in de vraagstelling. Pleij wil het taboe doorbreken dat in ons land op een begrip als 'volkskarakter' is komen te rusten, en dat valt alleen maar toe te juichen. Maar hij draaft door. Als er zoiets als een nationaal karakter bestaat, is het voortdurend in beweging onder invloed van actuele ontwikkelingen. Aan die historische veranderlijkheid gaat Pleij achteloos voorbij.

Dat leidt niet alleen tot een archaische blik op de totstandkoming van nationale cultuurtrekken; het laat ook de mogelijkheid onderbelicht dat zulke trekken tijdelijk kunnen zijn. De vlaggenverkoop in Nederland vertoont sinds enkele jaren weer een stijgende lijn. Op het voetbalveld leeft het nationalisme meer dan ooit.

Ongewone, onbescheiden, excentrieke helden kunnen in hedendaags Nederland wel degelijk op applaus rekenen. Ik vraag me af of er in Europa één ander land te vinden is waar 'opkomen voor jezelf' een zo algemeen omhelsde waarde is als bij ons. Pleij zelf had dat trouwens al op Het Nieuwe Lyceum in de gaten.

Nog minder nuancering legt de schrijver zich op wanneer hij zich zet tot de beschrijving van vreemde volkeren waarmee hij tijdens vakantiereisjes en congressen kennis maakt. Zo leren wij dat Denen 'geen straatvechters zijn' en 'in de kring, thuis of in het café luidruchtig plezier maken', het soort opmerkingen dat zelfs de redactie van de Dominicus-reisgidsen zou schrappen.

Deze Deense notities worden de lezer opgedist als sluitstuk van het eerste deel, dat dezelfde titel draagt als het boek: 'Het Nederlandse onbehagen'. Om deze kunstgreep te rechtvaardigen diende het Deense hoofdstuk wel een doorwrochte vergelijking met ons eigen land te bevatten. Welnu, 'de Denen' zijn anders, héél anders, dan wij. Volgt een beschrijving van de vergadermores aan een Deens universitair instituut die in alle opzichten een voorbeeldige weergave vormt van de Nederlandse situatie.

Het tweede deel wordt parmantig gepresenteerd onder de titel 'Het persoonlijke onbehagen', waarmee ten onrechte een verband met het hoofdonderwerp wordt gesuggereerd. In werkelijkheid laat de schrijver hier de pretentie dat de opgenomen essays iets met de titel te maken zouden moeten hebben, helemaal varen, en vult de pagina's onbekommerd met capita selecta als de omgang tussen professoren en studenten, de sociogenese van het speelgoed, en het eigentijds mecenaat.

Hier dringt het geleidelijk tot de lezer door dat hij zowel door de titel als door de flaptekst van dit boek enigszins bij de neus is genomen. Beide hebben uitsluitend betrekking op de essays die ingaan op de Nederlandse identiteit. Deze nemen een derde, met veel goede wil de helft van de totale tekst in beslag.

Overigens behoren verschillende van de naar binnen gesmokkelde essays tot de beste uit de bundel. Pleijs favoriete stijlmiddelen van de tongue in cheek en de overdrijving storen hier minder dan in het gedeelte over ons nationaal besef, omdat de bedoeling minder pretentieus is.

'Oorlogskinderen' is een geestig essay over de in de oorlog geboren generatie, die 'alle boten heeft gemist'. De 'vlotte' stijl komt hier goed tot zijn recht omdat hier een relativerend zelfportret wordt geschetst, niet van een volk door de eeuwen heen, maar van de generatie waartoe de schrijver zelf behoort.

Ook in 'Moffenhaat' toont Pleij zich een waardig Hollander, die zichzelf en zijn tijdgenoten scherp op de hak neemt, met onder andere een prachtige beschrijving van de behandeling die Duitse leraren zich in de naoorlogse jaren van hun leerlingen moesten laten welgevallen.

'Oorlogspret', het verslag van een vakantiereisje naar de Franse en Belgische slagvelden van twee wereldoorlogen, behoort weer tot de stukken die erbij gesleept lijken om de bundel niet al te dun te maken. Ook hier trekt de schrijver plichtsgetrouw enkele lijnen naar de Nederlandse ingetogenheid op nationalistisch gebied. Terwijl in Frankrijk en Engeland het oorlogsspektakel uitbundig wordt geëxploiteerd, zijn herdenkingsplaatsen in Nederland oases van ingehoudenheid.

Voilà: ons volkskarakter! Of zou het er misschien iets mee te maken hebben dat Nederland in tegenstelling tot Engeland en Frankrijk geen van beide oorlogen heeft gewonnen? Weer een van de vragen die Pleij, in de ban van ons alom aanwezig geachte volkskarakter, onbesproken laat.

De essays in het derde en laatste deel van het boek, 'Het culturele onbehagen', hebben in ieder geval het voordeel dat ze iets met elkaar te maken hebben: ze gaan over neerlandistiek. Enkele raken aan het onderwerp van het boek, maar slechts één ervan is er expliciet aan gewijd. 'Een literatuur zonder verleden' stelt de in Nederland bestaande afkeer van ons eigen literaire verleden aan de orde.

In dit essay is Pleij op zijn best: geestig en springerig, maar ter zake en zonder al te vlotte babbels en sweeping statements. Omdat hij zich hier op zijn eigen vakgebied bevindt, waardoor eindelijk zijn wetenschappelijk ik om de hoek komt kijken?

 

Het Nederlandse onbehagen

Door Herman Pleij

Prometheus, 1991

ISBN 90 5333 068 2

 

Terug naar overzicht met artikelen