MOBILISATIE TEGEN DE ZEE WAS EEN REVANCHE OP ONSZELF

 

[NRC Handelsblad, 1-2-2013]

 

Op het oog komen ze steeds dichter bij elkaar te liggen, de watersnood van 1953, volgende week zestig jaar geleden, en de Tweede Wereldoorlog. Acht jaar zat er maar tussen de twee rampzalige episodes in onze recente geschiedenis. Voor jonge generaties zijn ze allebei even onvoorstelbaar, totaal vreemd aan het levensgevoel in ons veilige, stabiele land.

Toch blijven ze het herdenken waard, omdat in beide gevallen een beroep werd gedaan op de bereidheid hulp te bieden aan mensen in levensgevaar. Hoe hebben we dat eraf gebracht? Voor wat de oorlog betreft is het debat daarover nog in volle gang. Maar hoe zit het met de watersnood? En wat valt er te leren van een vergelijking tussen de twee?

Die en die is er nog heet een boek waarin Meyer Sluyser vertelt hoe joodse Nederlanders na de oorlog de balans opmaakten van wie het hadden overleefd. Dezelfde bewoordingen werden na 1953 in Zuidwest-Nederland gebruikt. 'Tante Riek en tante Leentje en oom Kees en Frans en de kinderen die zijn er allemaal nog en bij oom Barend zijn ze er ook allemaal nog,' schreef een moeder aan haar enige kind dat de ramp had overleefd (geciteerd in Max Dendermonde, De dijken, 1956).

Er zijn meer overeenkomsten. In beide gevallen was Nederland niet paraat. Bert Sas, de Nederlandse militair attaché in Berlijn, die al in 1939 waarschuwde voor een Duitse inval, werd niet geloofd. Nederland was militair noch mentaal voorbereid op een barbaarse aanval en vervolging. Op dezelfde manier vond waterstaatsingenieur Johan van Veen geen gehoor toen hij alarm sloeg over de staat van de dijken in het deltagebied. Daardoor had het water in 1953 vrij spel tegen lage dijken, verwaarloosd ten gevolge van verbrokkeld beheer.

Passiviteit en lijdelijkheid heersten op alle niveaus: bij de autoriteiten, maar ook bij de gewone bevolking. Oorlog en virulent antisemitisme hadden zich in ons land al eeuwenlang niet voorgedaan. Ook in 1953 ontbrak ieder besef van urgentie. In romans en kinderboeken zie je vader op die avond van 31 januari steevast afgebeeld op zijn gebruikelijke plek: achter de krant. Buiten huilde de wind om 't huis, maar de kachel stond te snorren op vier. Bij God, de dijk en de autoriteiten was de veiligheid in goede handen.

Alert reageren had het aantal slachtoffers kunnen beperken, maar daar was eigengereidheid voor nodig, en de durf om verantwoordelijkheid te nemen. Kwaliteiten die in Nederland slechts bij enkelingen voorhanden waren. In 1942 was Sieg Menko, textielfabrikant en voorzitter van de Joodse Raad in Enschede, een van die weinigen. Hij spoorde de joden aan om onder te duiken en hielp ze daarbij. Van de 1200 Enschedese joden hebben daardoor meer dan 500 de oorlog overleefd, een aandeel dat bijna twee maal zo hoog ligt als het landelijk percentage.

Het is tekenend dat de twee burgemeesters die in 1953 op eigen gezag bevel durfden te geven tot evacuatie - Peter Hordijk in Ooltgensplaat en Cor van der Hooft in Willemstad - verzetsleiders waren geweest. Hordijk nam die maatregel met angst in het hart, bekende hij tegenover Selma Leydesdorff in haar boek Het water en de herinnering (1993). Als de evacuatie overbodig zou blijken, kon hij wel inpakken. Maar het was niet overbodig en zowel in Ooltgensplaat als in Willemstad bleef het dodental beperkt tot twee.

* * *

De meest frappante overeenkomst tussen de bezetting en de watersnood ligt in de manier waarop zij voortleefden in de herinnering. In beide gevallen overheerste aanvankelijk het beeld van een onschuldig en onwetend volk dat wordt overvallen door bruut geweld maar dat 'door zijn geestelijke kracht en onverzettelijkheid (..) het kwaad overwint.' Zo omschreef Frank van Vree in zijn boek In de schaduw van Auschwitz het beeld van Nederland in de oorlog.

Die mythe van collectieve heldenmoed leefde nog in het begin van de jaren zestig, toen dr. L. de Jong in de televisieserie De Bezetting de lof zong van het nationaal verzet, 'verricht door eenvoudige mannen en vrouwen, door naamlozen toen, door onbekenden, door opgejaagden ten dode, maar wier gaven van hoofd en hart onder de druk der tijden op haast onbegrijpelijke wijze opbloeiden en hen maakten tot gegrepenen, uittilden haast boven zichzelf.'

Dezelfde epische, gezwollen stijl was te vinden in het nationale gedenkboek de ramp, dat nog in 1953 werd geschreven door Algemeen Handelsblad-redacteur Hans Redeker. Je hóórt de geëxalteerde stem van de nieuwslezer erin doorklinken: 'Toen sloeg een golf van weerklank, solidariteit en offerzin, zoals tevoren bijna onvoorstelbaar, over het volk. (..) Toen kwamen de studenten tezamen op hun sociëteiten, op weg naar de eilanden om er dijken te dichten. Toen kwamen de arbeiders en de kleine burgers, de fabrieksmeisjes en de boerendochters. Toen kwamen de kleine jongens met hun scheppen, de kinderen met hun kleertjes..'

In beide gevallen duurde het enkele tientallen jaren voor er ruimte ontstond voor een meer onbevangen blik. Pas eind jaren zestig groeide de kritiek op de meegaandheid van instanties en bedrijven en de passiviteit van het overgrote deel van de bevolking ten opzichte van de Duitse misdaden.

Voor de watersnood kwam dat omslagmoment in 1993, bij de veertigjarige herdenking. Kees Slager documenteerde in zijn boek De ramp, een reconstructie overtuigend dat de hoge tol die de ramp eiste, grotendeels te wijten was aan versnippering van het waterschapsbeheer en incompetentie van de autoriteiten. Selma Leydesdorff ging in haar boek nog een stap verder en stelde dat het beeld van heldenmoed en nationale betrokkenheid op een mythe berustte, een mythe die het falen van de overheid moest verdoezelen.

Ook in de literatuur vonden de veranderende denkbeelden hun weerslag. In oorlogsromans maakten de helden uit één stuk plaats voor 'antihelden' die schipperden tussen goed en kwaad en soms beide in zich verenigden. In de vele kinderboeken die over de watersnood werden geschreven, waren de hoofdpersonen aanvankelijk ook flat characters: kranige jongens (en een enkel meisje) met een sterk geloof en altijd klaar om een ander te helpen. Later kregen de personages meer reliëf en kwam er ruimte voor kritiek op de autoriteiten. In Jan Terlouws Oosterschelde windkracht 10 (1976) blijkt bijvoorbeeld dat de dijken verzwakt zijn doordat de dijkgraaf fraudeert. Vernietigend is de kritiek in Wie keert het getij? (1987). 'Het dorp moet gewaarschuwd worden,' brult daarin de dijkgraaf, 'je moet de kerkklok laten luiden.' 'Dat kan altijd nog,' schreeuwt de burgemeester, 'anders raakt de bevolking in paniek.' Daarna knijpt hij ertussenuit, waarschijnlijk om thuis droge sokken aan te trekken. De klokken worden pas uren later geluid. Daardoor verdrinken veel mensen.

* * *

De oorlogsvergelijking werd ook in 1953 al gemaakt. Reportages stonden bol van begrippen als 'aanval', 'front' en 'mobilisatie'. 'Het land was in oorlog, de vijand was binnengevallen,' schreef Max Dendermonde in De Groene Amsterdammer. De gezichten van de jongens die gingen helpen, hadden 'de vastberadenheid van hen die straks in de aanval gaan'.

Op zich was het gebruik van zulke termen niet nieuw. Van oudsher wordt de Nederlandse strijd tegen het water immers als een militair gebeuren aangeduid: wanneer onze erfvijand aanvalt, rukt het dijkleger uit om de kustverdediging ter hand te nemen.

Maar dit keer doken ook nieuwe begrippen op. In gedenkboek de ramp was sprake van 'de bevrijding, eens door de illegaliteit, nu door de zwijgende redders'. Dit keer ging het niet om een algemene oorlogsmetafoor maar om een verwijzing naar dé oorlog, die van '40-'45. In de roman In dit uur werd de zee expliciet met de bezetter vergeleken: 'Eerst de stoottroepen, die alles snel veroverden en daarna de massa's soldaten die zich over het Zeeuwse land uitstortten en heersten alsof alles van hen was.'

Natuurlijk schoot de vergelijking op een essentieel punt tekort: de watersnood van '53 was een natuurramp, de doden vielen niet onder moordenaarshand. De zee werd niet gehaat, alleen gevreesd. Net als God. 'Het is een zware slag voor ons volk,' zegt een vader tegen zijn zoon in het jeugdboek Toen de dijken braken (1953). 'Maar we weten dat 't ons niet van mensen is aangedaan, zoals in de oorlog. God heeft geslagen en Zijn klappen zijn raak geweest. En toch zullen we er met Zijn hulp weer bovenop komen.'

De watersnood was een 'onschuldige ramp', schreef Arjen Fortuin bij de vijftigjarige herdenking in NRC Handelsblad. Het was een 'Act of God'. Het stellen van de schuldvraag paste daar niet bij. 'Zelfs onze superieur ontwikkelde techniek was machteloos,' zei koningin Juliana op de nationale rouwdag een week na de ramp. 'Zij moest het opgeven tegenover wat ons lot moest zijn, en dus toch nooit met mensenmacht te keren is.' Dat laatste was niet waar: als er eerder naar ingenieur Van Veen was geluisterd, had mensenmacht de ramp kunnen voorkomen.

Ook op het niveau van gewone mensen leek schuldgevoel te ontbreken. Niemand sprak daarover, constateerde Selma Leydesdorff tot haar verbazing toen ze begin jaren negentig overlevenden interviewde voor haar boek. 'Maar het is ondenkbaar dat niemand zich ten minste heeft afgevraagd waarom zij de ander hebben moeten laten gaan.'

Pas later werd die zwijgzaamheid doorbroken. Ad Zuiderent, die in '53 werd geëvacueerd, schrijft in zijn boek Na de watersnood (2003) dat hij 'eigenlijk niets heeft meegemaakt': 'Ik heb niet op het dak gezeten, ik heb geen familieleden verloren, ik ben niet gered door een helikopter.' Waarna een uitgebreide beschrijving volgt van de blijvende invloed die de ramp op hem en zijn werk heeft uitgeoefend. Verder schrijft hij dat zijn vader kort voor zijn dood begon over mensen die 'door zijn schuld verdronken waren.'

Ook in recente romans als De verdronkene (2005) en 1953 (2009), in de film De Storm (2009) en het theaterstuk Coupure (2002) worstelen de hoofdpersonen met gevoelens van twijfel, schaamte en schuld. Verbazend is dat niet. Wie familieleden en buren heeft zien verdrinken zonder iets te - kunnen? willen? durven? - doen, blijft onherroepelijk met vragen achter.

* * *

Hadden Nederlanders na de oorlog ook reden om zich zulke vragen te stellen? Het debat daarover kreeg vorig jaar een nieuwe impuls met het boek 'Wij weten niets van hun lot'. Nederlanders wisten niet dat de weggevoerde joden werden vermoord, betoogt Bart van der Boom daarin. Daarom is het onterecht hen als 'schuldige omstanders' af te schilderen.

Voelden de Nederlanders in de naoorlogse periode dat zelf ook zo? Ervoeren zij geen gevoelens van schuld of schaamte vanwege hun afzijdigheid? De ostentatieve euforie van 1953 over nationale hulpvaardigheid en opofferingszin lijkt dat niet te bevestigen.

'Voor een tweede maal ervaart een generatie dat Nederland één is, ondanks alles,' schreef Go Verburg in de roman Storm over Nederland (1953). De Haagse Post commentarieerde een week na de ramp: 'Het onheil heeft toch wel duidelijk aan het licht gebracht over welke enorme geestelijke en physieke reserves ons volk beschikt.' De hoogdravende zelf-complimenten in gedenkboek de ramp wezen in dezelfde richting: Nederlanders hoefden zich heus nergens voor te schamen!

Waarom moest dat er zo dik bovenop worden gelegd? In haar scriptie over watersnoodromans Dan vecht mijn land... (UvA, 1992) schrijft Jacquelien Ossewaarde: 'De weinig glorieuze afloop van het optreden van het Nederlandse leger bij de Duitse inval en het als pijnlijk ervaren verlies van Indonesië hadden het nationaal bewustzijn geen goed gedaan. (..) Met de rampmythe, waarin een strijdbaar Nederlands volk afrekent met een verraderlijke vijand, wordt het gedeukte imago weer opgeknapt.'

De watersnoodramp was een herkansing, een gelegenheid tot verzet na de oorlog, een revanche. Mensen, geld en goederen stroomden massaal naar het rampgebied. In 1953 was Nederland werkelijk één. Er is dan ook geen reden om de nationale betrokkenheid van die dagen als een 'mythe' af te doen.

Wel was er een andere mythe in het spel: de onuitgesproken aanname of expliciete bevestiging dat Nederland ook tijdens de oorlog één was geweest. In werkelijkheid was er geen land in West-Europa waar de joodse bevolking met zoveel medewerking en zo weinig tegenwerking van de rest van de bevolking kon worden geïsoleerd en gedeporteerd.

In 1953 stelden Nederlanders zoveel hulpgoederen ter beschikking dat de autoriteiten opriepen geen spullen meer te geven. Evacués uit het rampgebied vonden gastvrij onderdak; prinses Wilhelmina stelde een vleugel van paleis Het Loo voor hen beschikbaar.

Maar toen de joden in nood waren, toonden Nederlanders zich minder hulpvaardig, Wilhelmina incluis. In 1939, toen er sprake van was dat een opvangkamp voor Duits-joodse vluchtelingen op twaalf kilometer van Het Loo zou worden gevestigd, verzocht ze de minister uit te zien naar een plek die niet 'zóó dichtbij' het paleis gelegen was. Hetgeen geschiedde.

De mobilisatie tegen de zee in 1953 en de gezwollen toon waarop die werd bejubeld, had trekken van een revanche op onszelf. Een poging tot revanche, die ongeloofwaardig was door misplaatste vergelijkingen (zoals de suggestie in de ramp dat Nederland in 1945 was 'bevrijd door de illegaliteit') en door het feit dat de omstandigheden onvergelijkbaar waren. Om in 1953 solidair te zijn, hoefde je immers niet je leven op het spel te zetten.

Ook dat verschil werd ondergeschoffeld in de pompeuze vergelijkingen die met de oorlog werden getrokken. De klaarblijkelijk grote behoefte tot zelfrechtvaardiging die in dit alles doorschemert, doet vermoeden dat bij Nederlanders - gemaskeerd door zwijgzaamheid en de mythe van Nederland verzetsland - wel degelijk gevoelens van schuld en schaamte leefden over hun gedrag tijdens de bezetting. 1953 was een spiegel van 1945, maar het beeld was vervormd.

 

Terug naar overzicht met artikelen