KOPPIJN IN VERDWENEN STRAAT
De Weesperstraat moest weg als plaats delict

 

[Ons Amsterdam, november/december 2014

Voor PDF zie: Weesperstraat]

 

‘Dat is een naam van voor de oorlog,’ zeiden Amsterdamse joden na 1945 als er een typisch joodse achternaam viel die niet meer voorkwam. Eigenlijk had dat met de Weesperstraat ook moeten gebeuren. ‘De Weesperstraat’, de hoofdstraat van de Amsterdamse Jodenhoek, bestaat niet meer. Twee periodes in de Nederlandse geschiedenis zijn daarvoor verantwoordelijk. Twee sleutelperiodes: de oorlog en de jaren zestig.

Eind jaren zestig woonde ik een jaar lang in ‘de Weesperstraatflat’, het fameuze studentenhuis van architect Hertzberger. Het was een van de nieuwe grote betonnen gebouwen aan de drukke verkeerscorridor waarin de ontvolkte Weesperstraat was veranderd. Elke ochtend om zes uur werd ik met koppijn wakker, gewekt door het zware vrachtverkeer dat onder mijn raam voorbijschoof op weg naar de zojuist geopende IJtunnel.

Aan de overkant van de straat stond een vervallen en verwaarloosd monument waar ik altijd met een grote boog omheenliep. Het toonde een vijftal reliëfs van mensenfiguren, met de bijschriften: Berustend in Gods wil, Vereend met u in afweer, Beschermd door uw liefde, Gesterkt door uw weerstand, en Rouwend met u. Bovenaan stond, onder een davidsster, te lezen dat dit monument was opgedragen aan ‘de beschermers der Nederlandse Joden in de bezettingsjaren’.

Pas later las ik dat dit Monument van Joodse Erkentelijkheid nog maar kort op deze plek stond. In 1950 was het onthuld op een prominente plek aan het Weesperplein, als blijk van dankbaarheid jegens die Amsterdammers die hun leven hadden gewaagd om joden te laten onderduiken. In 1968 werd het verplaatst vanwege de komende metro-aanleg.

Tenminste: dat was de formele reden. Een andere mogelijke reden werd niet hardop uitgesproken. De gedachte dat Amsterdams oorlogsverleden aanleiding gaf tot joodse erkentelijkheid, paste bij de periode kort na de oorlog waarin Nederland faam genoot als het land dat vereend was geweest in verzet tegen de overheerser, en Amsterdam als de stad die Heldhaftig, Vastberaden en Barmhartig was geweest. In de jaren zestig werden zulke schouderklopjes in toenemende mate als beschamend ervaren. Ook daarom moest het erkentelijkheidsmonument uitwijken naar deze obscure plek terzijde van de kaalgeslagen Weesperstraat.

De oorlogsmythe van Nederland verzetsland kon na 1945 gedijen in een collectief zwijgen over wat er in werkelijkheid gebeurd was. Daarover heerste een nationale stilte die geen twee minuten duurde, maar twintig jaar. Het zwijgen van de niet-joodse Nederlanders over wat zij toen - niet - gedaan hadden, werd aangevuld door de stilte in joodse kring, waar men maar liever niet te veel met zijn gevoelens naar buiten kwam, uit angst om ‘risjes te maken’ - antisemitisme op te roepen. ‘In de jaren vijftig werd er over gezwegen, of over gehuild, maar niet over gepraat,’ zoals Jeroen Krabbé het uitdrukte.

Ook binnen ons gezin, met een joodse vader, heerste dat zwijgen. Daardoor wist ik toen niet dat de plek waarop ik uitkeek vanuit mijn studentenkamer precies de plaats was waar tot 1943 luxebakkerij Vuysje gevestigd was, de bakkerswinkel van mijn grootvader. Ik wist dat mijn opa bakker was geweest in de Weesperstraat. Ik wist ook dat mijn grootouders vanuit hun woning boven de bakkerij waren weggevoerd en niet teruggekeerd. Maar doorgevraagd over hoe, waar en wanneer had ik nooit - het onderwerp was te beladen.

Wat ik wist van het leven in de Amsterdamse Jodenhoek, ontleende ik vooral aan de serie boeken die Meyer Sluyser daarover vanaf eind jaren vijftig publiceerde. Naast nostalgie is bitterheid de grondtoon daarvan. ‘De Weesperstraat is nu een groezelige verzameling puisten, builen, open wonden en etteringen,’ schreef hij in Er groeit gras in de Weesperstraat (1962). ‘De hele buurt is één verwaarloosd kerkhof, waar de honden niet worden geweerd. En die begraafplaats wordt nu geruimd.’

Maar waarom precies? Vóór de oorlog was de Weesperstraat een smalle radiaalstraat, te vergelijken met de Utrechtse- of Leidsestraat. Er reed een tram doorheen, lijn 8, de ‘Jodentram’. Al na de Eerste Wereldoorlog waren de nabijliggende sloppenwijken Uilenburg en Marken gesaneerd, maar de Weesperstraat was een levendige stadsstraat met een keur aan winkels en met befaamde instellingen als de Vereniging Steun voor Doortrekkenden, Hagnesas Ourechiem, en schuin tegenover mijn opa’s bakkerij de Vedderstichting, waar vrome joodse mannen een onbezorgde oude dag genoten. De straat kruiste de Nieuwe Heren-, Keizers- en Prinsengracht, waar joodse notabelen en eeuwenoude liefdadige instituten zich gevestigd hadden.

Waarom werd dan juist deze straat zo totaal van de kaart geveegd? Het simpelste antwoord is: omdat het planologisch en verkeerstechnisch nodig was. Na de afbraak van het Weesperpoortstation in 1939 was de brede Wibautstraat aangelegd. Volgens het Wederopbouwplan van 1953 zou deze vierbaansweg worden doorgetrokken via Weesperstraat, Jodenbreestraat en Sint Antoniesbreestraat en dwars door de Nieuwmarktbuurt naar de Prins Hendrikkade.

In 1965 kwam de gemeente met een folder Zó wordt de Weesperstraat. Het verkeer zou over gescheiden rijbanen ongestoord kunnen passeren, de auto’s met wel 48 kilometer per uur. De folder was gericht aan ‘de bewoners van de Weesperstraat en omgeving’... maar bewoners waren er niet meer in de Weesperstraat. De oorspronkelijke bebouwing was afgebroken of stond te verkrotten. Aan de oostzijde verrees in de jaren zestig grootschalige bebouwing, waaronder de studentenflat. Daarin huisden wij als enige bewoners van de straat, tussen kaalslag en kantoorkolossen.

Toekomstgericht, efficiënt, functioneel en optimistisch waren de sleutelwoorden van de wederopbouw van de Weesperstraat. Maar met iedere wagonlanding zand die er werd gestort, werd ook een plaats delict verder aan het oog onttrokken. De etterende wonden waarover Meyer Sluyser schreef, moesten weggesneden. Omzien in sentimentaliteit was zinloos, was de grondtoon van de gemeenteplannen en de meeste commentaren daarop. Wat eenmaal verdwenen was, liet zich niet wederopbouwen.

Zo dreigde de oorlogsherinnering te worden begraven onder berusting, realisme en vooruitgangsgeloof, en onder het asfalt van de nieuwe verkeersader. Dreigde - want juist in diezelfde periode, midden jaren zestig, was de naoorlogse geboortegolf oud genoeg om een aanvang te maken met de stormloop op de heilige huisjes van hun ouders. De stilte waarmee de oorlogsgeneratie de moord op meer dan honderdduizend joodse medeburgers had omgeven, werd stapsgewijs doorbroken. Ook de vraag die altijd was ontweken, werd nu gesteld: waarom hadden de vervolgde joden niet meer hulp gekregen?

De Weesperstraat was een plaats delict, maar kon die misdaad ook Nederlanders worden aangerekend? Waren zij door hun afzijdigheid medeschuldig? Ook in joodse kring was die vraag tijdens de eerste twintig jaar na de oorlog niet hardop gesteld. In Er groeit gras in de Weesperstraat getuigde Meyer Sluyser van bitterheid, verdriet en ingehouden woede. Maar beschuldiging en verwijt jegens zijn niet-joodse stadgenoten tref je er hoogstens tussen de regels aan.

Nu een nieuwe generatie zich aandiende, ontstond er ook nieuwe ruimte in de media en het openbaar debat. In zijn tv-serie De Bezetting, uitgezonden tussen 1960 en 1965, hield dr. L. de Jong nog gedeeltelijk vast aan thema’s van dankbaarheid, verzet en solidariteit. Toch maakte de serie grote indruk vanwege de schokkende gegevens die nu niet langer te ontkennen vielen. Van de Nederlandse joden was ongeveer 75 procent vermoord – veruit het hoogste percentage van alle West-Europese landen, met inbegrip van Duitsland.

Met het verschijnen van Pressers Ondergang kwam definitief een eind aan de mythe van Nederland verzetsland. Pressers kroniek van de jodenvervolging in Nederland was zowel requiem als requisitoir – en zijn aanklacht gold óók de Nederlandse burgers, functionarissen en instanties die bereidwillig hadden meegewerkt aan de deportaties en de voorbereidingen daarvan. Ondergang verscheen in 1965; binnen een jaar waren er 100.000 exemplaren verkocht. De reactie was volgens historicus Jan Bank ‘een bijna collectief besef van tenminste passieve schuld’.

Kwesties van collaboratie en passiviteit kwamen nu in het brandpunt van de aandacht te staan. De vervolging en vernietiging van de joden werd het centrale thema van de oorlogsherinnering. Wereldwijd gebeurde hetzelfde, vooral door het proces-Eichmann dat in 1961 in Jeruzalem plaatsvond.

De nieuwe blik op de oorlogsgebeurtenissen droeg er ook in belangrijke mate toe bij dat de plannen voor een bruuske doorbraak in de eertijds joodse Nieuwmarktbuurt niet doorgingen. Met het oog op die doorbraak waren de Jodenbreestraat en de Sint Antoniesluis alvast verbreed, maar in 1972 besloot de raad het historische stratenpatroon van de Lastage te respecteren. Na de aanleg van de metro werd de buurt volgens de oorspronkelijke rooilijnen herbouwd.

Ook op andere manieren wordt de herinnering aan de Jodenhoek en het einde daarvan sindsdien levend gehouden. Alle Weesperstraatbruggen over de grachten werden vernoemd naar prominente joodse stadgenoten, onder wie twee rabbijnen, L.H. Sarlouis en Meijer de Hondt, die in Polen werden vermoord. Op verschillende plekken aan de grachten nabij de Weesperstraat zijn Stolpersteine geplaatst die de herinnering aan weggevoerde joodse bewoners levend houden.

Ook binnen joodse families ontstond nu meer ruimte om te praten over wat er destijds gebeurd was. Zo vertelde mijn oom, de jongste broer van mijn vader, hoe hij ontsnapt was aan de razzia van 26 mei 1943 waarbij mijn grootouders werden weggevoerd. Ruim een maand tevoren was hij getrouwd met een buurmeisje; het was een van de laatste huwelijken die werden voltrokken in de Grote Sjoel aan het Jonas Daniël Meijerplein. Ze woonden in bij mijn grootouders boven de bakkerij.

Op die 26e mei vluchtten zij over de schutting tussen de binnenplaats van de bakkerij en de binnentuin van Amstelhof, het bejaardenhuis van de protestantse diakonie. In een bakstenen gebouwtje dat daar stond, het mortuarium van Amstelhof, hielden ze zich schuil tot het gevaar geweken was. Het was het begin van een onderduikperiode van twee jaar waarmee zij heelhuids door de oorlog kwamen.

De bakkerij en de woning erboven ondergingen hetzelfde lot als de meeste verlaten joodse huizen. Ze werden ‘gepulst’, leeggeroofd, en in gebruik genomen door een ander gezin, zo blijkt uit een artikel in Ons Amsterdam van juni 2013. ‘Het huis was helemaal leeggehaald,’ herinnert zich Annie Zwart, wier ouders er in 1944 een groentenwinkel begonnen. ‘Er stond niets meer.’

In mei 1945 bleek de bakkerij in gebruik als stal voor het paard van een schillenboer. Mijn oom en zijn broers die de oorlog overleefd hadden, kregen de bakkerij niet terug. Ook werd geen compensatie verstrekt. Allebei volstrekt gebruikelijk in die dagen.

Nu staat op die plek dus dat Monument van Joodse Erkentelijkheid. Vlak erachter is sinds dit voorjaar de ingang van de Hoftuin, de binnentuin die wordt omringd door Amstelhof, nu de Hermitage Amsterdam, en de andere monumentale gebouwen van de diakonie. Een klein bakstenen gebouw is omgetoverd tot theehuis met een heerlijk terras: het vroegere mortuarium, waar mijn oom en tante hun angstigste uren beleefden. Het monument zelf staat er netjes onderhouden bij, niet meer verwaarloosd maar nog steeds onopgemerkt en met zichzelf verlegen. Het is een monument, niet van wat er in de oorlog gebeurde, maar van de onwaarachtigheid waarmee die gebeurtenissen aanvankelijk werden omkleed en van de bevrijding die de jaren zestig ook in dit opzicht hebben gebracht. Voor zo’n monument is de Weesperstraat een goede plek.

 

Terug naar overzicht met artikelen