DE JUNKENKONINGIN

 

[ d' Oude Binnenstad, december 2002 ]

 

Voor de deur van de Ierse pub aan het Rokin draalt ze. 'Ik zie er niet uit.'

'Dat geeft niks. Daar let niemand op.'

'Maar ik wel.' Ze trekt een spiegeltje en bestudeert zichzelf aandachtig.

Echt ijdel is ze niet, Patricia. Dat zou ook moeilijk gaan. Haar meeste tanden is ze kwijt en haar teint is ook niet wat ie geweest is. Maar zeker en vast houdt haar uiterlijk haar bezig. Mooie grijsgroene ogen heeft ze, en die ogen staan opmerkzaam en expressief. Ze is ook nog snel van geest, en beschikt over een aanstekelijke giechellach.

Patricia Rijckaert is de koningin van de Amsterdamse junken. Al vijfentwintig jaar loopt ze rond op de Zeedijk. Je zou haast denken dat ze er in een of ander portiek geboren was. Maar als je goed luistert, verraadt zich een heel andere afkomst. Ze groeide op in sappige Vlaamse contreien, in Sint Gillis-Waas, vlak ten zuiden van de grens. 'Mijn moeder had daar nachtclubs. Ik ben in de bar grootgebracht. Mijn vader werd stinkend rijk als smokkelaar. Maar hij ging drinken en toen ik twee was, heeft mijn moeder hem de deur uit geflikkerd.'

Daarna heeft Patricia hem nooit meer gezien - totdat ze een paar jaar geleden besloot hem te gaan zoeken. In De Klinge - nu een ingedut gehucht aan een verstilde grens - vroeg ze naar hem in de bar waar de smokkelaars ooit hun hoofdkwartier hadden. 'Toen ik me voorstelde als een dochter van Rijckaert werd het helemaal stil. Toen kwam de kroegbazin naar me toe, keek me aan en zei: Mijn god, wat was je een leuk kind.'

De waardin gaf haar het adres. En ze vond hem. De deur ging op een kier open en ze zag een glimp van haar vader. Hij zei: 'Ik wil je nooit meer zien.'

 

* * *

 

Als we om ons heen kijken, zijn we geneigd ons in de arm te knijpen. Zitten we hier wel aan het drukke Rokin, met de meest doorgewinterde junk van de stad? Eerder lijken we verzeild in een Suske en Wiske verhaal, vol raadsels en ongerijmdheden. Een verhaal met afgelegen cafés waar de tijd heeft stilgestaan, met verloren broers, een boze stiefvader en een geheimzinnig testament. Een eng sprookje is het, over een leuk kindje dat behekst wordt. Maar het is geen andere wereld die hier verteld wordt. Bij de herinneringen barst ze in echte tranen uit.

De volgorde kunnen we niet zo goed volgen, voorzover we kunnen verstaan wat Patricia ons in ademloze flarden vertelt. Over haar broer, die haar probeerde te redden als haar stiefvader haar kwam misbruiken. Haar stiefmoeder, die dat oficieel niet wist, en haar gebruikte als huissloof. 'Als het een keertje niet goed ging, sloeg ze me total loss.'

Patricia was twaalf toen ze bij die stiefouders terechtkwam, nadat haar moeder was gestorven. Samen met haar broer, maar die is nu ook dood. 'Ik moest op het land werken, aardbeien trekken. Ik werd mishandeld en misbruikt. Vastgebonden en mijn duim platgeslagen: kijk maar, dat is een prothese.'

En dan is er nog het geheim van de erfenis. De nalatenschap van haar vader de smokkelkoning. De vrouw van haar dode broer ligt dwars. Wel heeft ze een voorschot van vijftigduizend gulden gehad. 'Heb ik allemaal uitgedeeld,' zegt ze. En we geloven het. Patricia bedelt altijd, natuurlijk, maar geeft ook altijd dingen weg. Wij krijgen een heuse dinky toy met bewegende wieltjes.

Toen ze in Amsterdam terechtkwam, was ze een bloemenkind. In het Vondelpark leerde ze roken. Had ze nog nooit gedaan. Op een dag kwam er bij het huis waar ze logeerde een busje voorrijden. Hippies op weg naar Goa. Waar dat ergens lag wist ze niet, maar OK. 'Reed die bus helemaal door naar India! Op de terugweg namen we een grote pan hasjolie mee. Die hield ik de hele reis omarmd, maar op het laatst zat er niet veel meer in.'

Zo had Patricia behalve roken ook blowen geleerd. Met heroïne begon ze pas toen ze kanker had. Om de pijn niet te voelen, en misschien om pijnloos dood te gaan. 'Maar toen genas ik en was ik verslaafd. Stom hè.'

 

* * *

 

Ja, behoorlijk. Maar niet alleen van Patricia. Ook anderen droegen ertoe bij dat ze waarschijnlijk tot in lengte van jaren over de Zeedijk zal jagen. Haar vader en haar stiefouders. Maar evengoed de hulpverleningsinstanties die altijd ja en amen zeiden tegen haar verslaving en te slap waren om in te grijpen.

In 1996 maakte de KRO een film over haar. Ze woonde toen met haar grote liefde Dennis in een scheepswrak achter Artis. Dennis was een succesvol hasjhandelaar. Samen reisden ze overal heen. Op een keer huurden ze in Spanje een vliegtuig om naar Rome te vliegen. 'Laten we gaan eten bij de Italiaan,' had Dennis gezegd. Maar kort daarna 'verloor hij een lading' en toen was het afgelopen met de deals.

De film heette Morgen wordt alles beter. Patricia fantaseerde erin over stoppen met scoren. 'Ik ben al zo lang verslaafd, en het is zo nutteloos. Je gooit de tijd weg. Anders had ik nu een huis gehad en had ik misschien iets kunnen opbouwen. Maar nu wil ik het over een andere boeg gooien. Ik denk dat ik wel clean ben aan het eind van de zomer.'

Ja, dat had je gedacht. Dan had je buiten de autoriteiten en instanties gerekend. De film laat zien hoe die werkelijk álles deden om de verslaving van Patricia en haar vriend te bestendigen. De tandarts van de Jellinek kliniek redt gratis wat er te redden valt aan hun gebit. De maatschappelijk werkster vraagt uitgebreid hoe het gaat en schrijft alles op, joost mag weten waarom. De dokter van de GGD is zo mogelijk nog vriendelijker. 'Ik wil u over vier weken weer zien,' zegt ze, alsof dat iets uitmaakt. De welwillendheid van de instanties is eindeloos en misselijk makend. Niemand die ook maar een millimeter hielp bij Patricia's wanhopig voornemen om af te kicken.

En nu is het te laat. 'Afkicken? Heb ik geen rust voor,' zegt ze. 'Ik heb teveel in m'n hoofd. Bovendien, wat zou ik moeten? Dan moet ik naar België, in een of ander maf tehuis. En ik heb geen zin om m'n hele jeugd nog eens door te maken.'

Zo is er zeven jaar na die film nog niets veranderd. Alleen is Dennis weg, heeft het scheepswrak plaats moeten maken voor de uitbreiding van Artis en bivakkeert Patricia nu bij het Leger des Heils. Ze heeft nog de Belgische nationaliteit, dus geen verblijfsstatus, dus geen uitkering. 'Waarom denk je dat ik zo loop te bietsen? Iedere keer als ik wat wil roken moet ik de straat op. Werken.'

Dat wil zeggen: de hoer spelen. Vaak zijn haar klanten dronken, dan is het makkelijk verdiend, zoals de keer dat ze achter een Amerikaan de trap opliep in het Victoria Hotel, waarbij hij iedere keer biljetten van honderd dollar verloor, die zij dan weer opraapte. 'I know I lost something, but it's in good hands,' zei die vent.

Maar meestal doet ze het buiten. 'Bij het Leger moet je om half tien 's avonds binnen zijn - maar dan begin ik pas te leven. En daarna mag je er pas om zeven uur weer in.' Dus is ze 's nachts op straat. Ze is verkracht en een keer bijna vermoord. Toch is ze niet bang. 'Ik ben alleen bang voor mezelf. Ik kan mannen heel goed beoordelen. Ik zou een fantastische verkenner zijn in de oorlog. Ik lees ook kranten, ben heel nieuwsgierig. Maar intelligentie is ook eenzaam.'

* * *

 

Over een paar jaar wordt ze vijftig. Je kan er nuchter over doen, zoals zijzelf, of kwaad, zoals wij - maar een feit is dat ze op het toppunt staat van haar carrière als junkenkoningin. Patricia nam de scepter over van Maria, die ooit met haar Jozef door de binnenstad banjerde, als 'het houtje-touwtje echtpaar'. 'Maria en ik waren de enige twee vrouwen op de dijk. Ze was lief, vroeg nooit wat. Twee dagen voor haar dood heb ik haar nog kunnen helpen. Ze zat op de Geldersekade, ziek van de dope. Ik had nog twee ballen bruin, die heb ik haar gegeven.'

En nu is Patricia wereldberoemd in het Wallengebied. De agenten kennen haar, sommigen zijn 'als een opa' voor haar. Pas stond ze ergens te roken. Fluisterde zo'n agent haar toe: 'Ze komen d'r aan, doe die pijp weg!' 'Ze', dat waren dus zijn collega's. En ze heeft heel goed contact met oude mensen en mensen die eenzaam zijn. 'Die zien je niet als een junk. En ik hun niet als klant. Dat komt helemaal niet in me op. Dan laat ik het zonnetje even schijnen. En als anderen me dan een hoer vinden, dan heb ik daar grondig schijt aan.'

De manager van Krasnapolsky gaf haar een dubbel dekbed cadeau. Dat ging naar Abigail, haar dochter, die ze op haar negentiende kreeg. In de film was ze te zien als een heel mooi en rustig meisje. Ze heeft nu een eigen flatje en werkt op kantoor. Waar haar vader is, weet Patricia niet.

Zelf leeft ze 'van dag tot dag', maar met één hoop: 'een eigen plekje waar niemand me kan storen, waar ik m'n vrijheid heb, waar ik rustig kan tekenen. Ik ben een nachtvlinder, 's nachts krijg ik inspiratie. Ik heb altijd mijn gevoelens uitgedrukt in tekenen, sinds ik kind was.'

   Wat ze ook wel zou willen: 'iemand waar ik m'n hart kwijt kan.' Maar of dat ervan zal komen? 'Sommige mensen zijn een beetje meer slecht, andere een beetje meer goed. Kijk niet zo ernstig!'

 

Terug naar overzicht met artikelen