'IK BEN GESLAGEN EN HEB ME VERWEERD'
Geschiedenis van de Joodse Raad Enschede

 

[HP/De Tijd, mei 2020
PDF: HP De Tijd Joodse Raad Enschede]

 

‘Ik ben aan het afweven,’ zegt Henk van Gelderen, 98 jaar. Met zijn vrouw Beryl Menko behoort hij tot de laatste telgen van de joodse textielfamilies in Enschede die de oorlog hebben meegemaakt. Zij waren erbij toen die families, geholpen door anderen, ervoor zorgden dat in Enschede meer joden de oorlog overleefden dan waar ook in Nederland.

Sinds een paar maanden is hij blind, maar dat vergeet je gauw. Glashelder formulerend beantwoordt hij alle vragen over joods Enschede en over zijn verzetsverleden. In maart werd hij tot ereburger van de stad benoemd. Een onderscheiding voor zijn verzetswerk heeft hij nooit willen accepteren. ‘Ik ben geslagen en heb me verweerd. Als ik niks had gedaan, had ik óók gevaar gelopen. Helden zijn degenen die zich blootstelden aan gevaren terwijl ze zelf niet werden aangevallen.’

‘’t Zijn pakkedraagers, goochelaars, liedjeszangers, schaarslijpers, quackzalvers, breukmeesters,’ schreef de drost van Twente in 1765 over de joodse gemeenschap in Enschede. Joden werden geduld, maar waren geen graag geziene gasten.

Toch kent de stad geen antisemitische traditie. De eerste synagoge werd deels gefinancierd door de niet-joodse bevolking. Dat moest ook wel, want het merendeel van de joden was straatarm. Zo begon Nathan Menko in 1853 als opkoper van katoenafval. Maar bij zijn overlijden in 1921 had hij zich opgewerkt tot succesvol fabrikeur. Marc van Gelderen, de grootvader van Henk, wist een weverij, Stoomweverij Nijverheid, uit te bouwen tot een uitgebreid bedrijvenconglomeraat.

In 1924 waren zestien van de negentien kledingfabrikanten in Enschede joods. De joodse gemeente was nu een van de meest welvarende van het land. Natuurlijk was niet iedereen rijk, maar het aantal armlastigen was beperkt. Slechts weinigen waren fabrieksarbeider, ook bij de joodse bedrijven.

Intussen bleven de contacten tussen de joodse en de niet-joodse wereld beperkt. ‘Men leefde, ook al behoorde men tot dezelfde kringen, heel separaat,’ zegt Henk van Gelderen. De Van Heeks, Ter Kuiles en andere traditionele textielfamilies waren hervormd of doopsgezind. In hun bolwerk, de Groote Sociëteit, werden geen ‘jöddekes’ toegelaten, zoals Henks grootvader moest ervaren toen hij het in 1890 probeerde. Hij sprak woedend van antisemitisme, maar zo simpel was het niet. Ook als katholiek hoefde je niet bij de Sociëteit aan te kloppen. En de joodse gemeenschap was zelf ook gesloten. Contacten speelden zich vooral af op zakelijk niveau.

In de jaren twintig werd die strikte scheiding wel doorbroken voor kinderen. ‘Ik groeide op tussen die Van Heekjes en zo,’ zegt Henk van Gelderen. Hij zat op de Enschedese Schoolvereniging, een bijzondere openbare lagere school die geen onderscheid maakte naar levensbeschouwelijke achtergrond. Wel was het een dure school. ‘Zodat de kinderen van de notabelen niet bij de arbeiderskinderen in de klas hoefden te zitten.’

Want niet alleen de verzuiling naar levensbeschouwing en afkomst was sterk in vooroorlogs Enschede. Het was ook een standensamenleving. Zelfs binnen de joodse textielelite bestond een duidelijke pikorde. Bovenaan stond de familie Menko, de nazaten van Nathan. Daarna kwam Van Gelderen en het derde echelon werd gevormd door families als Rozendaal, Cats, Serphos, Van Dam, Frankenhuis en Heijmans.

De Menko’s bezaten ook, net als de protestantse families, een landgoed buiten de stad, De Helmer. In weekends toog de hele familie daarheen, liefst per rijtuig, om zich te vermeien op het tennisveld en in de zwemvijver. Er was ook een familiepadvinderij, met kostuums, gemaakt in de fabriek. Niets bijzonders, zegt Jan Magnus (1948), de enige kleinzoon van Sigmond. ‘De fabriek, dat was de familie.’

In 1928 kreeg het succesverhaal van joods Enschede een nieuwe impuls met de opening van een nieuwe synagoge. Dit keer was financiële ondersteuning van buiten niet nodig. ‘Wij wilden een tempel stichten die ook een sieraad zou zijn van onze stad, de stad waar onze voorouders geboren zijn,’ sprak voorzitter Miljam Menko tot een notabel gehoor, waaronder de burgemeester en de Van Heeks.

Architect K.P.C. de Bazel liet zich inspireren door de oriëntaalse architectuur, maar ook door de jugendstil en art deco-elementen uit de Amsterdamse School. Resultaat is een eclectisch gebouw met markante koperen koepels en van binnen rijk gedecoreerd met verwijzingen naar de Thora en de joodse grondwaarden.

Zeshonderd man konden plaatsnemen in de Grote Sjoel... waren die Enschedese joden dan zo vroom? Nou nee, eigenlijk niet. Traditie speelde een belangrijker rol dan orthodoxie. Zelfs kerkenraadsvoorzitter Miljam Menko zag de synagoge vooral als een joods gemeenschapscentrum. Door de week moesten vaak ‘invalkrachten’ worden ingehuuurd om aan het voor een joodse eredienst vereiste minimum van tien gelovige volwassen mannen te komen.

Nee, de opening van de nieuwe synagoge was geen religieuze mijlpaal. Vóór alles was het schitterende gebouw, nog steeds een van de mooiste synagoges van Europa, een getuigenis van welvaart, zelfbewustzijn en kracht. Een half jaar na de opening, in 1929, werden de eerste twaalf joden, van de families Menko en Rozendaal, toegelaten tot de Groote Sociëteit. Vijf jaar later togen joodse en niet-joodse fabrikanten gezamenlijk naar Nederlands-Indië, een van de belangrijkste afzetgebieden van Twentse ‘katoentjes’. Vriendschappelijk waren de betrekkingen nog steeds niet, maar de scheidingswanden begonnen af te brokkelen.

Toen Miljam Menko in 1930 overleed, was het aan zijn jongere broer Sigmond om hem op te volgen, als directeur van Textielfabriek N.J. Menko én als voorzitter van de kerkenraad. Dat laatste had wel wat voeten in de aarde, want ‘Sig’ was nog minder gelovig dan zijn broer. ‘Mijn grootvader was honderd procent Nederlander,’ zegt Jan Magnus. ‘Toen ik geboren was, stelde mijn moeder netjes voor om mij Sigmond te noemen. Maar hij zei: ‘Wat mij betreft noemen jullie hem Jan!’

Uiteindelijk liet Sig zich overhalen, op twee voorwaarden: dat hij op sabbat zijn sigaar mocht blijven roken en dat hij dan de minieme afstand tussen zijn woning en de synagoge mocht afleggen per auto met chauffeur. Het eerste stond op gespannen voet met de joodse wet, het tweede was er flagrant mee in strijd.

Dat Sig gezegend was met een gezonde dosis eigenzinnigheid en zelfvertrouwen bleek ook uit andere dingen. Na de machtsovername van Hitler in 1933 begonnen joodse vluchtelingen uit Duitsland toe te stromen. Velen van hen belandden in Enschede, waar datzelfde jaar een Comité Duitsche Vluchtelingen werd opgericht. Sig werd voorzitter. In zijn oproep voor de oprichtingsvergadering hield hij de joodse gezinshoofden voor: ‘Van U zal worden gevraagd beschikbaarstelling van slaapgelegenheden, met of zonder voeding. Ook belangrijke financiëele hulp verwacht ik van U,’ om te besluiten met: ‘Uw niet-aanwezigheid zou ik zeer betreuren.’

Toen de regering de toelating van vluchtelingen steeds verder afkneep, begon het Comité ze illegaal over de grens te helpen. Eind jaren dertig, na de Kristallnacht en de Anschluss van Oostenrijk, nam Sig zelf ook vluchtelingen in huis. De ouders van Henk van Gelderen deden dat ook. ‘We hadden mensen uit Wenen,’ herinnert hij zich. ‘Trieste, sombere mensen. Hun verhalen werden door ons als overdreven gezien, je kón het eenvoudigweg niet geloven. Verneinung...’

‘Mijn grootvader was in weelde opgegroeid,’ zegt Jan Magnus. ‘Totaal niet gewend aan wat hem in de oorlog overkwam: praktisch van de ene dag op de andere was alles weg. Maar hij bleef er haast blijmoedig onder.’

Dat beeld komt ook naar voren uit de brieven die Sig en zijn vrouw Emmy schreven aan zijn broer Alfred. April 1940 was die met zijn vrouw naar Amerika vertrokken om het huwelijk van hun dochter bij te wonen. De oorlog maakte terugkeer onmogelijk; het resultaat was een briefwisseling die voortduurde tot eind ‘41, toen de VS in de oorlog betrokken raakten. Jan Magnus heeft de brieven van Enschede naar Amerika gepubliceerd onder de titel Alles zal reg kom.

‘De Duitse militairen waarmee wij zaken afdoen, zijn uitermate correct,’ schrijft Sig in oktober 1940. De fabriek werkt dan bijna geheel voor de Duitse Wehrmacht. ‘Het is aangenaam dat we in de gelegenheid zijn de arbeiders aan het werk te houden.’ Dat woordje ‘correct’ als aanduiding van het Duitse optreden komt regelmatig terug in de brieven. Emmy vertelt intussen van ‘gezellige’ en ‘genoeglijke’ familieavondjes. En nadat zij en Sig in maart ’41 uit hun kapitale villa zijn gezet, is het kleine huisje waar ze nu bivakkeren ‘knus en zonnig’. ‘Het heeft veel gemak daar er veel minder soesa is.’

Intussen worden de anti-joodse duimschroeven steeds verder aangedraaid, maar Sig meldt in april: ‘Ikzelf zou er niet aan denken [te vluchten], zelfs niet als het mij toegelaten zou zijn. Ik weet dat mijn aanwezigheid hier voor velen een houvast betekent.’

Die positieve toon is deels oprecht, maar hangt ook samen met het feit dat de brieven worden gecensureerd. Negatief nieuws wordt verpakt in codetaal. Onderduiken heet ‘naar buiten gaan’, deportatie is ‘uit logeren gaan bij oom Siegfried’. Niet-joden worden aangeduid als ‘gooilanders’ (afgeleid van het Jiddisje goj).

Een veel voorkomend woordje is oser, dat in het Jiddisj staat voor alles wat fout en negatief is. In mei ’41 rept Sig van ‘een nette osere man’. Dat slaat op de Duitse Verwalter die als toezichthouder is aangesteld. In 1940 heeft Sig in een poging tot ‘pseudo-arisering’ al driekwart van de aandelen verkocht aan betrouwbare kennissen en banken. Ook heeft hij bevriende niet-joodse directeuren en commissarissen aangesteld. President-commissaris werd Jan (‘Pips’) van Heek, het boegbeeld van de invloedrijke Van Heek-familie.

Februari 1941 stelde de bezetter een Joodse Raad voor Amsterdam in, die moest dienen als doorgeefluik van de Duitse orders aan de joodse gemeenschap. De raad was samengesteld uit joodse notabelen, met als voorzitters Abraham Asscher en David Cohen.

In de zomer van 1942 werd duidelijk dat de Duitsers de raad vooral wilden gebruiken om het transport naar de concentratiekampen soepeler te laten verlopen. De deportaties werden gepresenteerd als een ‘onder politietoezicht staande werkverruiming in Duitsland’. De raad mocht aangeven welke mensen voor het joodse gemeenschapsleven ‘onmisbaar’ werden geacht. Zij werden tijdelijk vrijgesteld van deportatie. Daarbij spaarde de raad notabelen ten koste van arbeiders.

Ook medewerkers van de Joodse Raad kregen een Sperre dat ze voorlopig waren vrijgesteld. Een van hen was Sig Menko. Ook in iedere provincie werd een Joodse Raad ingesteld en Sig werd Obmann van de Joodse Raad Enschede, die de provincie Overijssel overkoepelde. De andere leden waren textielfabrikant Isidoor van Dam en Gerard Sanders, procuratiehouder bij Stoomweverij Nijverheid. Het was het zelfde driemanschap dat het Comité Duitsche Vluchtelingen had geleid.

Legendarisch is de foto die Sigs rechterhand Cecile Kanteman heeft laten maken van hun drie hoeden. Links de chique hoed uit Parijs van de ‘wereldse’ Sig. Daarnaast de wat ouderwetse bolhoed van kerkenraadslid Van Dam. Rechts het confectiehoedje van Gerard Sanders, als enige van de drie van eenvoudige komaf. ‘Hij was de man in het veld, de organisator,’ zegt zijn kleindochter Renée Sanders. ‘Hij ging naar de mensen toe om hun onderduik voor te bereiden.’ Zelf heeft zij hem nooit gekend, hij stierf in het concentratiekamp. Ze moet het doen met de foto van een knappe jongeman met een beminnelijke glimlach die haar, zegt ze, inspiratie schenkt.

In 2001 maakte zij over hem en de Joodse Raad Enschede de filmdocumentaire Van onmacht naar kracht. Het is een aangrijpend document, doordat ze verschillende ooggetuigen, inmiddels overleden, nog kon spreken, zoals Sigs dochter Edith, zijn naaste medewerkster Cecile Kanteman en ook haar vader, Johan Sanders.

Een van de meest dramatische gebeurtenissen waarover zij vertellen, speelde zich af in de nacht van 13 op 14 september 1941. Als represaille voor het doorsnijden van door de Wehrmacht aangelegde telefoonkabels pakten de Duitsers meer dan honderd joodse mannen op, van wie 69 uit Enschede. De man van Edith Menko was een van hen.

Twee weken later wordt Sig ontboden in zijn vroegere woning, waar nu het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst zetelt. Hij moet wachten voor hij wordt binnengelaten en krijgt dan een kennisgeving overhandigd, afkomstig van het Amtsgericht Mauthausen. Het is een Todfallsaufnahme waarin wordt gemeld dat enkele van de weggevoerde mannen zijn overleden aan ziektes als geelzucht en tuberculose.

‘Mauthausen’... alle onzekerheid over het lot van naar het oosten weggevoerde joden lijkt in die beginfase van de bezetting in dat woord samengebald. Er is daar een ‘concentratiekamp’ waarmee de Duitse autoriteiten iedereen bedreigen die niet aan hun orders voldoet. In 1942 zal het angstaanjagende oord bij joden in heel Nederland bekend raken als de plek waar je naar toe wordt gebracht als je niet de jodenster draagt of als je je onttrekt aan de ‘werkverruiming in Duitsland’.

Wekelijks maakt Sig de tocht naar zijn vroegere woning om doodsberichten in ontvangst te nemen. Zijn vrouw Emmy brengt ze daarna rond op haar driewieler. ‘Mijn moeder ging dan in het zwart gekleed naar de huizen van de families,’ zegt Edith in de filmdocumentaire. ‘Als je haar dan op de fiets in de stad zag, wist je: er is iemand dood.’

Op 17 december verneemt Sig ook het doodsbericht van Ediths man Otto. Hij moet haar zelf op de hoogte stellen in het huisje naast de synagoge waar zij bij hem en zijn vrouw inwoont. Op 1 februari 1942 moet Sig de kerkenraad melden dat geen van de weggevoerde mannen nog in leven is.

Na de razzia van september ‘41 riepen Asscher en Cohen op tot ‘een rustige terugkeer’ van ‘hen die hun woonplaatsen tijdelijk hebben verlaten’, met andere woorden: die waren ondergedoken. Maar in Twente deelde niet iedereen deze lijdelijke opstelling. Een van degenen die meteen in actie kwamen, was Leendert Overduin, predikant van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, een kleine kerkgemeente aan de linkerzijde van de gereformeerde gezindte.

Overduin, een ingetogen vrijgezel met kwakkelende gezondheid, nam meteen joodse onderduikers in huis. Ook zijn zusters Corry en Maartje en de buren hielpen mee. Dit optreden bracht hem al snel in contact met de Joodse Raad Enschede, die onder leiding van Sig ook niets moest hebben van de volgzaamheid die Asscher en Cohen predikten.

Een onvergetelijk moment deed zich voor tijdens een van de tweewekelijkse bijeenkomsten van alle Joodse Raden in Amsterdam. Ook Sig reisde daarvoor naar de hoofdstad – tot die keer dat hij de vraag stelde hoe men daar dacht over onderduiken. ‘Mijnheer Menko,’ antwoordde voorzitter Cohen, ‘dat woord komt in onze vocabulaire niet voor.’ ‘Toen is mijn vader opgestaan en naar huis gegaan,’ zegt Edith. ‘Hij liet het bijwonen van de vergaderingen voortaan over aan Gerard Sanders.’

Niet dat Sanders het wél met Cohen eens was. Integendeel, bij de praktische uitvoering van de onderduik was hij de sleutelfiguur. Hij had goede contacten binnen het politieapparaat en leverde de namen van wie er moesten onderduiken. Overduin zorgde voor de adressen en bracht valse papieren en bonkaarten rond, verborgen in zijn paraplu. Sig Menko regelde de financiering.

‘Diverse keren per week kwam Overduin bij ons thuis om met vader te overleggen,’ aldus Johan Sanders. ‘Dan gingen de suitedeuren dicht.’ Zijn vader beoordeelde dan hoe joods de betrokkene er uitzag. De ‘voorbezichtiging’, zo noemde een naaste medewerker van Sig het in de film. ‘Of ze geschikt waren om boven te drijven of onder te duiken.’

Johans vader regelde ook het vervoer. Zijn huis grensde aan het fabrieksterrein van zijn werkgever Stoomweverij Nijverheid. ‘Mensen die gingen onderduiken, kwamen aan de voorkant ons huis binnen en gingen aan de achterkant naar buiten, waar ze verder werden gebracht met auto’s van het bedrijf.’

Uiteindelijk groeide de ‘Groep Overduin’ uit tot een organisatie met tientallen medewerkers en met onderduikadressen door heel het land. In samenwerking met de Joodse Raad Enschede heeft ze naar schatting achthonderd joden door de oorlog geholpen, bijna een derde van alle joodse inwoners van Twente.

Op Overduins studeerkamer hing de spreuk uit Jesaja 16:3: ‘Verberg de verdrevenen, verraad de vluchtenden niet’. Ook na de oorlog bleef hij dat credo trouw. Meteen na de bevrijding stapte hij weer op de fiets om hulp te bieden aan de nu vervolgde NSB’ers en hun kinderen.

Behalve bonkaarten bracht dominee Overduin nog iets anders rond in zijn paraplu: geld. Nadat in de zomer van 1942 de systematische razzia’s waren begonnen, namen de voor de onderduik benodigde bedragen snel toe. Sig wist daaraan bij te dragen door de Joodse Raad in Amsterdam een poot uit te draaien. Nadat die had gebeld dat er textiel nodig was voor het doorgangskamp Westerbork, vroeg hij Pips van Heek of die daarvoor kon zorgen. ‘Zeker,’ zei die, ‘en ik hoef er niets voor te hebben.’ Maar Sig antwoordde: ‘Juist wel! Stuur de hoogst mogelijke nota naar Amsterdam. Dat geld gebruik ik dan om mensen te laten onderduiken.’

Maar er was veel meer nodig. Begin ’43 al vierduizend gulden per week. Een half jaar daarvoor had Jan van Heek op Sigs verzoek alle grote Twentse fabrikanten uitgenodigd voor een vertrouwelijke bespreking op het kantoor van de Twentsche Bank. Het enige agendapunt was: financiële hulp voor de ondergedoken joden. De volgende dag kwamen de eerste bedragen binnen. Daarna volgden driemaandelijkse collectes tot aan het eind van de oorlog.

Na de bevrijding schreef Van Heek een bedankbrief aan het twintigtal fabrikanten die ‘door giften en persoonlijken arbeid hebben medegewerkt om vele Joden voor ondergang te behoeden.’ In totaal hadden zij ruim 240.000 gulden bijeengebracht. Ongeveer de helft daarvan werd gefourneerd door verschillende leden van de familie Van Heek zelf. Zij speelden ook een belangrijke rol bij een andere inkomstenbron: het Nationaal Steunfonds van de Amsterdamse bankiers Gijs en Walraven van Hall. Die waren goed bekend met de Van Heeks.

Henk van Gelderen herinnert zich: ‘De grote Gerrit Jan van Heek, een broer van Jan, stond opeens bij ons voor de deur en zei tegen mijn vader: Van Gelder’n, ajje probleem’n hebt, laat ’t dan weet’n.’ Die steun van protestantse fabrikanten was volgens Edith Menko heel bijzonder, ‘ook omdat de verhoudingen tussen niet-joden en joden bij de fabrikanten onderling niet vriendschappelijk waren.’

De bezetting lijkt op dat punt verandering te hebben gebracht. De ontmanteling van de oude scheidsmuren werd erdoor versneld, zoals blijkt uit ontroerende passages in Sigs brieven. 8 april 1941: ‘We waren dinsdag geïnviteerd met enige anderen bij G.J. van Heek jr. (..) We hebben deze geste zeer geapprecieerd. We ontvangen vele, zeer weldadig aandoende, bewijzen van sympathie van de gooilanders.’

En op 9 juni van hetzelfde jaar, toen joden al bijna niets meer mochten: ‘Ik ben deze week geïnviteerd voor een fietstocht met dertig andere notabelen uit Enschede om de zinnen eens een beetje te verzetten. Idee van Gerrit Jan en Adje van Heek.’ Edith Menko: ‘Vóór de oorlog gebeurde dat niet.’

Hulp voor de Enschedese joden kwam ook uit andere hoek: uit het plaatselijke politiekorps. Of misschien is het woordje ‘hulp’ al te schrijnend. Onder leiding van commissaris Tjeerd van der Wal werkte het korps mee aan het ophalen van joden. Edith Menko vertelde dat haar man Otto bij de septemberrazzia werd opgehaald door ‘een Enschedese agent met zijspan’.

Maar Van der Wal deed ook zijn best om de anti-joodse maatregelen te saboteren. Hij wist bij razzia’s de meerderheid van de te arresteren joden te ontzien, maakte deel uit van het netwerk van dominee Overduin en nam een joods gezin in huis. Januari 1943 werd hij ontslagen en opgevolgd door een felle nazi.

Ook een andere hoge politieman, inspecteur Wim Sanders, hielp het verzet: hij gaf adressen door waar politie-acties dreigden. Waarschijnlijk was hij ook degene die op 2 oktober 1942 Gerard Sanders (geen familie) waarschuwde dat een razzia ophanden was. Die nacht werden 114 joden opgepakt, maar het waren er veel meer geweest als de Joodse Raad Enschede niet al haar plaatselijke afdelingen een telegram had gestuurd: ‘Zorg dat de rugzakken klaar staan.’ Met andere woorden: duik onder! De SD kreeg er lucht van en ontbood Sig naar Arnhem voor verhoor. Daar wist hij zich er uit te bluffen door het telegram voor te stellen als een soort efficiencymaatregel: als iedereen voorbereid was, ging er geen tijd verloren.

Maart ’43 weigerde de meerderheid van het Enschedese politiekorps in opdracht van de Duitsers mensen op te pakken; velen vroegen zelfs ontslag. Na dreigementen van de autoriteiten draaiden de meesten bij, tegen enkele tientallen werden lichte strafmaatregelen uitgevaardigd en enkelen doken onder. Resultaat was wel dat de reguliere politie daarna geen joden meer hoefde op te halen. Daarvoor werd de Politieke Dienst ingeschakeld, een kleine fanatieke kern van politieke opsporingsambtenaren. De politie hoefde alleen nog ‘begeleidend’ aanwezig te zijn.

Zoals gezegd, het is schrijnend in dit soort acties een vorm van hulp te zien, terwijl het ophalen van joden gewoon doorging en de meesten trouwens al waren weggevoerd. Dat neemt niet weg dat het Enschedese politiekorps als enige in Nederland een poging heeft gedaan de Duitse opdrachten collectief te weerstaan.

In 1943 worden de Joodse Raden opgeheven. Ze zijn niet meer nodig, Nederland is judenrein. Ook Asscher en Cohen worden opgepakt en gedeporteerd. In Enschede duiken de bestuurders van de Joodse Raad onder. Gerard Sanders slaagt daar niet in. Hij wordt opgepakt als hij met Henk van Gelderens neef John onderweg is naar een onderduikadres. Februari 1945 sterft hij in het concentratiekamp Langenbielau. John wordt vermoord in Sobibor.

Isidoor van Dam overleeft de oorlog op het landgoed van Henk van Heek in Boekelo. Sig en Emmy duiken onder in mei ‘43, als laatste joden van Enschede. Een jaar later worden ook zij opgepakt. De Gestapo, die het telegram niet is vergeten, geeft uit vreugde een champagnefeest. Vanuit het politiebureau in Hengelo schrijven Sig en Emmy een afscheidsbrief aan hun kinderen. Daarna gaan ze naar Westerbork.

Toch weet Sig opnieuw de dans te ontspringen. Hij slaagt er in overgeplaatst te worden vanuit de strafbarak naar een gewone barak. Dat is van levensbelang: opgepakte onderduikers en andere ‘strafgevallen’ gaan naar Auschwitz, een zekere dood tegemoet. Sig en Emmy belanden in Theresienstadt, geen vernietigingskamp, waar de overlevingskansen iets beter zijn.

Mei 1945 worden ze door de Russen bevrijd. Meteen geeft Sig brieven mee met militaire transporten, waarin hij laat weten dat beiden gezond zijn, afgezien van wat ‘kleine kwaaltjes’, en meteen begint met opdrachten geven voor het herstel van zijn huis. In juli schrijft hij, inmiddels in Brussel aangeland, dat ze het ‘niet al te best’ hebben gehad. Maar: ‘Mogen niet klagen, alles alweer geschiedenis.’

Het lied dat de familie hem twee jaar later op zijn zeventigste verjaardag toezingt, op de wijs van Dirk Wittes ‘Mens, durf te leven’, mag hierna wel een understatement heten:

Wat is het geheim van Sigs charme en kracht,

Op welke manier heeft hij het zover gebracht?

Met optimisme!

Al keld’ren de koersen, al daalt de katoen,

Al is er ook weinig in zaken te doen,

Al ging zijn fabriek ook ten deel op in rook,

Al heersen in Indië Sharir en Van Mook,

Sig strijdt tegen het defaitisme,

Met optimisme.

Vanuit diezelfde levenshouding had Sig er ook geen behoefte aan zijn Amsterdamse tegenstrevers de mantel uit te vegen. Cohen en Asscher, die beiden de oorlog hadden overleefd, werden berispt door de Joodse Ereraad en ontkwamen ternauwernood aan strafvervolging. ‘Die afrekening na de oorlog sloeg nergens op,’ zegt Jan Magnus. ‘Mijn grootvader vond ze slap en incompetent, maar zeker niet misdadig. Het waren geen slechte mensen, misschien een beetje zwak... maar ga er maar aan staan.’

‘Henk komt nu in zaken en heeft zijn studie er aan gegeven; aardige jongen geworden,’ schreef Sigs vrouw Emmy kort na de bevrijding. Henk van Gelderens familie was zwaar getroffen door de oorlog. Zijn broer Matthieu werd naar Sachsenhausen gebracht en stierf tijdens een dodenmars. Ook twee ooms en twee neven overleefden het niet.

Zelf behoorde Henk tot dezelfde verzetsgroep als zijn broer, ‘Rolls Royce’. Hij studeerde economie in Amsterdam en was lid van het roemruchte Corpsdispuut Unica. Tot kort voor de oorlog werden joden daar niet toegelaten, maar dat maakten de Unicisten daarna ruimschoots goed. In hun dispuutshuis aan de Reguliersgracht verborgen ze twaalf joodse onderduikers.

Henk raakte bekend als ‘Jantje Pap’, omdat hij ‘chef de bureau’ was van de afdeling papieren vervalsen. ‘Persoonsbewijzen, bonnen, bevoorrading van onderduikers. Wij wilden eigenlijk niet van ons kamertje komen, hoe minder mensen we kenden, des te veiliger.’ Van groots en meeslepend verzet moesten ze niks hebben. Bijna tachtig jaar later kan hij zich nog opwinden over romantische verhalen à la Soldaat van Oranje. ‘Ons principe was: er wordt niet geschoten. We kunnen misschien wel tien Duitsers doodmaken, maar daar win je de oorlog niet van. Je moest heel voorzichtig met dat verlangen naar stoerheid afrekenen, want aan dit humanitaire verzet viel geen eer te behalen. Behalve dan de dankbaarheid als mensen het overleefden.’

Na de oorlog was hij de enige overgeblevene van zijn generatie. ‘Toen vroegen mijn vader en mijn oom Karel, die er wel door waren gekomen, me terug te komen naar Enschede. Dat was mijn eerste reden om mijn studie op te geven, maar niet de enige. Ook heel belangrijk: je moet die oorlog vergeten. Ik wilde niet worden zoals die mannen die hun leven tijdens de oorlog gingen romantiseren.’ De verleiding kent hij wel: ‘Het was een totaal vrij bestaan, helemaal niet normaal. Terug naar dat provinciaalse Enschede was een hele overgang na dat gekke leventje in de illegaliteit.’

Bij zijn aantreden bij de fabriek trok hij in de voorraadkamer een laatje open en wist niet hoe gauw hij het weer moest dichtdoen. In de lade zag hij een proefdruk van de jodenster, het gehate onderscheidingsteken dat alle joden vanaf mei 1942 hadden moeten dragen. ‘Ik zeg: wat doet dat hier? En toen kwam de aap uit de mouw. Niemand had er graag over gesproken.’ In april ’42 bleek Nijverheid de opdracht te hebben gekregen de 569.355 jodensterren te drukken. Weigeren kwam niet im Frage omdat ook dit bedrijf was overgedragen aan een Duitse Verwalter. ‘Dat was in ons geval een handelsmeneer uit Bremen, die redeneerde: als we die jodenster drukken, hebben we weer een paar weken werk. Dankzij zo’n opdracht was je vrijgesteld van de Arbeitseinsatz. Je kreeg er ook grondstoffen en kolen voor.’ 1942 was het laatste oorlogsjaar waarin Nijverheid winst boekte.

Nog steeds begrijpt hij niet dat ‘sommige mensen zich daarover na de oorlog zo opwonden.’ Toch praatte hij verder met niemand over die jodensterren, totdat ‘buitenstaanders een halve eeuw later met vragen kwamen.’

‘Het is alles zo reuze droef. Geen familie is er hier onder de joden die niet verliezen heeft geleden,’ schreef Emmy in augustus 1945. ‘Waar anderen hun doden telden, telden de joden de levenden,’ noteerde Arnold Bekkenkamp in zijn biografie van Leendert Overduin.

Toch laten de lotgevallen van de Enschedese joden een voor ons land uniek beeld zien. Sig schreef het zelf al in zijn Brusselse brief van juli ‘45: ‘Enschede het beste figuur van heel Nederland, omdat ik iedereen heb geadviseerd onder te duiken, terwijl een niet-joodse organisatie dit alles financierde.’ Ook dat werd gememoreerd op Sigs verjaardag:

Toen de nazi’s Holland hadden overmand,

Schiep de mof de Joodse Raad door ’t hele land.

Amsterdam was veel te bang,

Sigmond gaat zijn eigen gang:

‘Onderduiken!’ is ’t advies in Twenteland.

Het aantal joodse Enschedeërs dat de oorlog heeft overleefd, wordt geschat op 500 à 600 van de 1300 à 1400. Dat komt neer op veertig procent. In heel Nederland hebben van de 140.000 joodse inwoners minder dan 40.000 de oorlog overleefd. Dat is ruim 25 procent, het laagste percentage van West-, Midden- en Zuid-Europa met inbegrip van Duitsland. Was de overlevingskans in heel Nederland even groot geweest als in Enschede, dan had dat bijna 20.000 mensenlevens gescheeld.

Dat in Enschede iets unieks heeft plaatsvonden, daarover zijn de historici het eens. Maar hoe is het te verklaren? Wat had Enschede dat Amsterdam en de rest van Nederland misten? Dr. L. de Jong ziet in de rol van de Enschedese Joodse Raad de belangrijkste oorzaak. De persoonlijkheden van Sig en zijn medebestuurders maakten volgens hem het beslissende verschil met Amsterdam, waar ‘de strijdbaarheid en de durf om risico’s te nemen ontbraken.’

Een tweede verklarende factor ziet hij in de houding van het Enschedese politiekorps. Alleen in Enschede heeft een collectieve weigering van de politie zich voorgedaan, en moed werkt aanstekelijk. De Jong ziet dan ook verband tussen ‘die Enschedese weigeringen, al werden zij dan ook niet lang volgehouden’ en het feit dat de Joodse Raad Enschede als enige het onderduiken systematisch heeft bevorderd.

Was het dus de toevallige aanwezigheid van eigenzinnige en onverschrokken mannen – mannen zoals Sig en zijn mederaadsleden, dominee Overduin en de weigeraars van het politiekorps – die het verschil maakte? Hun daadkracht en onafhankelijkheid heeft zeker grote gevolgen gehad, oordeelt historica Marjolein Schenkel in haar boek De Twentse paradox, maar was toch niet beslissend. Dat was volgens haar het vroege tijdstip – september 1941 – van de eerste razzia in de stad, al snel gevolgd door de doodstijdingen uit Mauthausen. De prikkel om in verzet te komen kwam daardoor bijna een jaar eerder dan elders in het land, waar de hulp aan joden pas in de zomer van 1942 op gang kwam, toen de deportaties begonnen. Daarom noemde zij haar boek ‘De Twentse paradox’: juist een vroege Duitse razzia zette een reeks gebeurtenissen in gang die zou resulteren in een lager percentage joodse slachtoffers.

Maar ook deze verklaring roept vragen op. Een half jaar eerder, op 22 en 23 februari 1941, had ook in Amsterdam al een razzia plaatsgevonden, de beruchte jacht op jonge joodse mannen die de aanleiding vormde tot de Februaristaking. Ook zij kwamen bijna allemaal om, het merendeel in Mauthausen. In september, toen de Enschedese razzia plaatsvond, was in Amsterdam al een stroom van doodsberichten uit dat afschuwwekkende oord op gang gekomen. Toch leidde dat nog niet tot grootscheeps verzet of tot een andere opstelling van de Joodse Raad. Waardoor?

Het antwoord ligt besloten in het karakter van de Enschedese samenleving en de samenstelling van de Enschedese bevolking. De Amsterdamse razzia’s van 1941 (in juni vond er nog een plaats) troffen 700 mensen op een joodse bevolking van 80.000, die in Enschede trof 70 mensen op een bevolking van 1300. Als Emmy doodsberichten rondbracht, maakte dat diepe indruk in deze kleine stad. En bijna alle families waren getroffen, ook die van notabelen en fabrikanten. Onder de slachtoffers waren naast Sigs schoonzoon Otto ook voorzanger André Andriesse, Henk van Gelderens neef Bert en meerdere leden van de kerkenraad.

Daaruit komt ook een andere verklarende factor naar voren. De Enschedese joodse bevolking week radicaal af van die in Amsterdam, volgens schrijver Sam de Wolff de enige stad in West‑Europa met een autochtone joodse arbeidersklasse. In Enschede was van een joodse arbeidersklasse of een joods proletariaat geen sprake. De joden hoorden bij de kleine of hogere burgerij, waren zelfbewust en financieel zelfredzaam. Ze woonden ook niet, zoals in Amsterdam, bijeen in een jodenbuurt, maar gespreid over de stad. Sig Menko was niet de enige die zich onderscheidde door eigengereidheid en stoutmoedig, gotspedik handelen, zoals Renée Sanders het uitdrukt.

Dat had ook te maken met de tegenstelling tussen mokum en mediene, stad en platteland, zegt zij: ‘Ze wilden zich niet door Amsterdam laten kleineren als boertjes van buut’n.’ Uit de notulen van de kerkenraadsvergaderingen bleek een sterke afkeer van gezag, ook van de joodse autoriteiten in Zwolle en Amsterdam.

De geografische positie van Enschede speelde dus ook een rol. Dat bleek al in de jaren dertig, toen de stad door de toestroom van Duitse vluchtelingen indringend met de gevolgen van het nazisme werd geconfronteerd. Voor Sig Menko was dat een vroege wake-up call, de aanleiding om het Comité Duitsche Vluchtelingen op te richten, dat later zou overgaan in die roemruchte Joodse Raad. En het begin van een uniek verzetsoptreden.

Hoewel... ‘verzet’? Zo zou zijn dochter Edith het liever niet noemen, vertelt ze in Renée Sanders’ documentaire. ‘Verzet is een woord van later. Niet meewerken, dáár ging het om. Dat was het ware heldendom.’

‘Sig bleef achter zijn bureau zitten, zodat hij altijd kon zeggen: ik weet van niks. Hij heeft met geen woord over onderduik gesproken,’ zegt Cecile Kanteman in dezelfde film. ‘Dat is voor mij een van de grootste prestaties geweest. Dat die daarin niet opgeleide mensen dat zomaar gepresteerd hebben. Dat was niet mis.’

 

Bronnen

A. Bekkenkamp, Leendert Overduin, Het levensverhaal van een pastor Pimpernel 1900-1976, Enschede, 2000 * Francisca de Haan, Een eigen patroon, Geschiedenis van een joodse familie en haar bedrijven, ca. 1800-1964, Amsterdam, 2002 * Jan R. Magnus (red.), Alles zal reg kom, Oorlogsbrieven van Sig en Emmy Menko-Van Dam, Zutphen, 2005 * H. Paskamp en M. Paskamp-Van Santen, Kinderen van de rekening, Joods schoolleven in Twente gedurende de bezettingsjaren 1941-1943, Van Deinse Instituut, 2001 * Renée Sanders, filmdocumentaire Van onmacht naar kracht, Joodsche Raad Enschede 1941-1943, 2001 * Marjolein J. Schenkel, De Twentse paradox, De lotgevallen van de joodse bevolking van Hengelo en Enschede tijdens de Tweede Wereldoorlog, Zutphen, 2003 * Annelies van der Zouwen, Menko, De geschiedenis van een Twentse textielfamilie, Zutphen, 2010 * L.F. van Zuylen, De joodse gemeenschap te Enschede 1930-1945, Hengelo, 1983 * Frank van Zuijlen (red.), De mooiste synagoge van Nederland, Joods leven in Enschede vanaf 1767, Enschede, 2003 * www.blondepiet.nl

 

Terug naar overzicht met artikelen