[ NRC Handelsblad, 4-11-95 ]
Eerst merkte ik het nauwelijks op. Aan de Amsterdamse gracht waar ik woon is nachtelijk schreeuwen en schelden niets bijzonders. Dan is er weer eens een junk van zijn spul beroofd of een dronken voetbalsupporter van zijn centen. Ik kijk wel uit om me met hun hufterige problemen te gaan bemoeien. Maar dit keer bleef het geschreeuw aanhouden. De kreten herhaalden zich met tussenpozen van een paar seconden en er klonk angst in door. Met tegenzin deed ik het raam open en nu hoorde ik dat iemand Help riep, get me out, en ik hoorde ook geplas uit het water komen.
Ik greep mijn Argentijnse lasso en stormde de trap af, de gracht op. Het geschreeuw kwam van de overkant. Ik zag nu dat daar iemand in het water lag, die zich vastklampte aan een bootje. Ik rende, onderweg mijn pantoffels verliezend, naar de brug. Toen ik die over was en op volle snelheid rechtsaf moest slaan, greep ik automatisch de lantaarnpaal die daar staat; zo kon ik zonder vaart te minderen de hoek om zwaaien. Deze actie voltrok zich onder de ogen van een groepje jongens met hun vriendinnetjes, die daar stonden. Met grote helderheid herinner ik mij de gedachte wat een belachelijke indruk ik wel op hen moest maken, toen ik daar op sokken kwam aansprinten met een lasso in m'n ene hand en de andere gebruikend om me als een aap door de bocht te slingeren.
Op de wallekant ter hoogte van het hulpgeroep, dat nog steeds doorging, stonden ook een paar mensen. Ook zij deden niks. Wel wees één van hen, toen ik zoekend over de kadewand keek, me aan: kijk, daar ligt-ie. Alsof ik een soort functionaris was, een grachtopziener, een koninklijk erkend mensenredder, op wie men had gewacht. Ik liet me in het bootje zakken en zag dat de drenkeling een grote neger was. Hij was uitgeput en rook naar alcohol. Ik pakte hem bij zijn polsen maar kon hem in m'n eentje niet omhoog krijgen: de man was volledig doordrenkt, eerst met bier, daarna met grachtwater. Even later sprong een jongen naast me in het bootje, waarna we de drenkeling met vereende krachten uit het water konden hijsen. Daarna duwden we hem omhoog de kade op, waar de inmiddels gearriveerde politie en ambulance zich over hem ontfermden. Onderweg naar huis raapte ik mijn pantoffels op.
De hele actie had nog geen kwartier geduurd en had me natte broekspijpen en vieze sokken opgeleverd. Ik had niet in het water hoeven springen en geen enkel ander risico gelopen. Het was een actie van niks, waaraan ik zonder enig vertoon van heldhaftigheid een mooi gevoel en een goed verhaal had overgehouden. Wie zou zich zo'n buitenkansje laten ontgaan? En toch was het niet waar dat, zoals de gevleugelde uitdrukking wil, 'ieder in mijn plaats hetzelfde zou hebben gedaan.' Het tegendeel was immers empirisch vast te stellen: toen ik arriveerde, nadat de man al een paar minuten om hulp had liggen roepen, stonden er al zes of acht mensen bij en keken ernaar.
Zoals alle success-stories begint dit verhaal al een min of meer vaste vertelvorm aan te nemen. Zo laat ik meestal niet onvermeld dat ik mijn actie begon als pantoffelheld om deze te volvoeren als held op sokken. Dat is niet alleen om te koketteren: ik voelde me echt een rare held. Ik was degene die letterlijk 'abnormaal' deed, als je ervan uitgaat dat de meerderheid de norm vertegenwoordigt. Waarom deed ik dat eigenlijk? Was ik een maffe do-gooder, wilde ik soms beter zijn dan de rest? Vond ik het leuk om m'n neus in andermans zaken te steken? Was ik een bemoeial, een trottoiropzichter, een uitslover, een brave hendrik? Het moderne Nederlands beschikt over een heel scala aan uitgelezen scheldwoorden voor mensen die zich ongevraagd tegen anderen aan bemoeien.
Of - nog iets anders - 'had' ik soms iets met dit soort lui? Hoorde ik op de een of andere manier bij het soort volk dat zich niet netjes over het vasteland voortbeweegt maar dat zich in het grachtwater bevindt? Wie zich het vuur uit de sloffen loopt voor een of andere hem onbekende sucker, wordt een beetje een sucker by association. Al dit soort gedachten en gevoelens kruiste, denk ik, het hoofd van degenen die daar stonden te staan, maar ook mijn eigen hoofd.
* * *
Nu is het niet sinds vandaag of gisteren dat wij mensenredders het voorwerp zijn van verdenking en spot. In Godfried Bomans' bundel Kopstukken (1959) is bijvoorbeeld een interview opgenomen met De menschenredder, strategisch woonachtig aan het enige kanaaltje dat de stad Zutphen rijk is. Niet minder dan 95 medailles rinkelen op zijn borst 'en allemaal eerlijk met drenkelingen verdiend.' De mensenredder is aangesloten bij de Bond van redders op de binnenwateren. 'Wij moeten ons wel aansluiten,' verklaart hij, 'om op te kunnen tegen de redders van de kust. Die hebben de grote visserij; maar in 't land heb je alleen 't kleine dregwerk. Het gebeurt wel eens, dat er 'n roeiboot met drie tegelijk omslaat, maar die buitenkansjes zijn toch zeldzaam.'
Gelukkig waren er ook andere geluiden. Toen Henri Knap nog zijn Amsterdams Dagboek schreef in Het Parool, had hij een apart rubriekje waarin hij het Iepenloof met de rupsen toekende aan ieder die een drenkeling uit de gracht viste. Ik geloof wel dat je het water in moest om deze onderscheiding te verdienen. Toch meen ik recht te kunnen doen gelden op het Iepenloof. Niet vanwege het tonen van fysieke moed, maar vanwege betoond nonconformisme op de openbare weg in Nederland.
Wil ik dus een onderscheiding voor een eigenschap die iedere Nederlander in ruime mate bezit? Sinds de jaren zestig en zeventig zijn wij immers één van de meest geïndividualiseerde naties ter wereld. Conformisme, kadaverdiscipline, angst om uit de boot te vallen, dat zijn toch eigenschappen van Duitsers en Japanners? In ons privéleven - in Nederlandse huiskamers, kinderkamers, slaapkamers - gaat de individualisering inderdaad onverminderd voort. Wat dat betreft zijn wij de afgelopen decennia opgerukt naar de absolute voorhoede. Maar waar het gaat om gedrag in het openbaar, is nog steeds het adagium van toepassing dat alle neuzen dezelfde kant op moeten wijzen voordat wij iets ondernemen.
Het zijn vooral buitenlandse Nederland-watchers die ons de spiegel van dit conformisme hebben voorgehouden. De Amerikaanse socioloog Derek Phillips deed dat al tien jaar geleden in zijn boek De naakte Nederlander, en onlangs schreef de Franse historicus Christophe de Voogd in zijn Histoire des Pays-Bas dat Nederlanders er een zeer sterke groepsmentaliteit op na houden. Door hun conformisme durven zij binnen een groep niet gauw een afwijkende mening te verkondigen. De Marokkaans-Nederlandse minderhedendeskundige Yaël Pinto sluit zich hierbij aan door de Nederlandse volksaard in een interview als 'braaf' te typeren. 'Die braafheid komt weer voort uit het willen vermijden van problemen, het vooral rustig willen houden.'
De Surinaamse socioloog Ruben Gowricharn werkte in zijn boek Tegen beter weten in (1992) een 'hypothetisch normbeeld' uit voor het gedrag van Nederlanders op de arbeidsmarkt en op het werk. Die norm schrijft voor: schik je te allen tijde naar de groep; toon initiatief maar val niet teveel op; laat niet het achterste van je tong zien; neem geen risico's; geef geen fouten toe maar zorg wel voor 'verklaringen' als je niet aan de verwachtingen hebt beantwoord. Een belangrijk element van het normbeeld is dus dat het een voortdurende aansporing tot conformisme behelst.
Heeft de zwenking van de jaren zestig en zeventig dan helemaal geen gevolgen gehad voor ons gedrag in het openbaar? Bij nadere beschouwing springt één groot verschil in het oog. Vroeger dicteerde de norm op bepaalde gebieden bemoeienis met anderen en inmenging in hun zaken. Deze norm was moreel verankerd in de zuilenstructuur en de meerderheid hield zich eraan. Na de ontzuiling is het conformisme gebleven, maar inhoudelijk heeft een copernicaanse wending plaatsgevonden. Conformisme strekt nu juist tot afzijdigheid. Sociale controle werd tot 'asociale controle'. Nederland was domineesland en is anti-domineesland geworden; wat bleef is de angst om openlijk dissident te zijn.
* * *
Hoe is die omslag tot stand gekomen? In de jaren zestig en zeventig werden privacy en zelfbeschikking positieve waarden. Ieder individu moest zich kunnen ontplooien zonder bemoeizucht van anderen en zonder betutteling door de staat. In de jaren tachtig was de ontvoogding van het privéleven zo goed als voltooid, maar daarmee was de opmars van het afzijdigheidsdenken niet ten einde. Ook in de openbare sfeer drong het meer en meer door. Het in de jaren zestig bevrijdende idee van respect voor persoonlijke privacy dijde in de jaren tachtig uit tot een breed interventietaboe. Wat begon als een beweging van individuele emancipatie, ging geleidelijk dienen als legitimatie van vèrgaande afzijdigheid op puur 'calculerende' gronden.
Het besef dat je niet onverschillig hoort toe te zien als in je directe omgeving iemand slachtoffer wordt, was in de westerse moraal altijd stevig normatief gefundeerd. Natuurlijk werd er door de eeuwen heen tegen gezondigd, maar de norm zelf stond niet ter discussie. Pas de laatste decennia lijkt daar verandering in te komen. Sinds de jaren zestig groeide de overtuiging dat het beter is, je met zulke situaties niet te bemoeien.
Deze nieuwe gezindheid had aanvankelijk een puur instrumenteel karakter. Zij kwam voort uit praktische impulsen. We worden via de media met onrecht overspoeld: het is onbegonnen werk je met al die problemen te gaan bemoeien. Bovendien kan het gevaarlijk zijn. En trouwens, er zijn tegenwoordig organisaties en instanties die er maar 'iets aan moeten doen.' Niemand heeft, schrijft A. de Swaan in zijn boek Zorg en de staat (1990), meer 'enige rechtstreekse verplichting aan een vreemdeling die een dringend beroep om hulp doet.'
Mettertijd 'emancipeerden' deze praktische overwegingen zich tot een nieuwe norm, een intrinsieke deugd. Het is niet alleen in bepaalde situaties 'verstandiger', maar per definitie 'beter' je neus niet in andermans zaken te steken. Het besef niets te kunnen doen aan al het leed waarmee we op tv worden geconfronteerd, leidt dan tot vanzelfsprekende afzijdigheid, ook in situaties die zich wèl voor onze neus afspelen. Afzijdigheid in dader-slachtoffersituaties omdat ingrijpen gevaar kan opleveren, leidt dan tot vanzelfsprekende passiviteit, ook in situaties waar ingrijpen geen enkel risico met zich meebrengt. Volgens de nieuwe norm is het goed om je afzijdig te houden. Iedereen doet het. Dat hoort zo. Het is een beetje verdacht als je wèl ingrijpt.
De intellectuele goegemeente heeft dit ontaardingsproces krachtig bevorderd. Misstanden melden bij de overheid was bijvoorbeeld onder alle omstandigheden fout, het was beter te doen alsof je niets gezien had. Moedige klikweigeraars kwamen met het glijbaan-argument op de proppen: als we aan klikken beginnen, zakken we gegarandeerd af in de richting van een 'verklikkersmaatschappij' en voor je het weet stampen de laarzen weer. Met bepaalde dingen bemoeit men zich niet. Niet op straat en niet in het intellectuele debat. Niet als burger en niet als overheid. Vandaar was het maar een kleine stap naar de gedachte dat het beter is, geconfronteerd met onrecht of acute nood nooit iets te doen.
De trend paste perfect in de modieuze ontwikkeling naar minder regels, minder overheid, minder centrale bemoeienis. Alle zaligsprekingen en beleidsaxioma's van de jaren tachtig - respect voor privacy en zelfbeschikking, eigen verantwoordelijkheid, decentralisatie, zelfregulering, verzelfstandiging, onderhandelingshuishouding - hebben als grootste gemene deler een heilig geloof in non-interventie.
* * *
Overal in de maatschappij is het non-interventiedenken opgerukt: in beleid en politiek, in het intellectuele debat, in het gedrag van mensen. Uiteindelijk past ook de manier waarop wij over ons gedrag denken zich aan. Alle anti-inmengingsvertogen van de afgelopen decennia zijn ons tussen de oren gaan zitten. De ideologische stellingname van privacybescherming en de pragmatische neiging om je af te schermen van al dat onrecht in de wereld, hebben samen een nieuwe norm opgeleverd, met een bijbehorende psychologische instelling.
Nederland, met zijn traditie van consensus en conformisme, bood hiervoor een vruchtbare voedingsbodem. Het resultaat was een diepe persoonlijke angst om voor aansteller, bemoeial of brave hendrik door te gaan. Publieke inmenging of terechtwijzing door een onbekende wordt bij ons al gauw als een ongewenste intimiteit ervaren. Je zou het, vrij naar de socioloog Elias, zo kunnen uitdrukken dat we onze spontane impulsen om een mens in nood te hulp te schieten, buitengewoon efficiënt hebben leren 'beheersen', zozeer dat deze terughoudendheid een vanzelfsprekend onderdeel is geworden van onze psychologische toerusting.
Hoe ver deze cultuur van vanzelfsprekende afzijdigheid is doorgewoekerd, blijkt uit de opstelling van artsen, docenten, geestelijken en maatschappelijk werkers. Zij zijn - naast directe familie en intieme vrienden - de enigen van wie wij ons tot op zekere hoogte nog een normatieve bejegening laten welgevallen. Zulke 'functionarissen' worden minder gauw dan anderen getroffen door het oerhollandse verwijt van bemoeizucht en 'aanstelleritis': zij worden er immers voor betaald.
Maar ook in die beroepen heeft de privacy-beduchtheid de afgelopen decennia groteske vormen aangenomen en letterlijk slachtoffers gemaakt. In de jaren tachtig werden zoveel gevallen bekend van leerkrachten en hulpverleners die de andere kant op keken als ze te maken kregen met ernstig verwaarloosde of mishandelde kinderen, dat de regering in arren moede stappen nam. Zo werden hulpverleners wettelijk verplicht, vermoedens van seksueel kindermisbruik bij justitie te melden op straffe van tuchtrechtelijke sancties. Dat is de vrucht van een kwart eeuw non-interventiedenken.
* * *
Ook in ex-Joegoslavië waren Nederlandse hulpverleners aan het werk. Ook zij hadden de zorg voor slachtoffers, en ook zij gaven blijk van een opmerkelijke terughoudendheid in het 'partij kiezen' voor die slachtoffers. De beruchte uitspraken van overste Karremans en luitenant-generaal Couzy, de handtekening van majoor Franken, de feestelijke luidruchtigheid van de teruggekeerde Dutchbat-militairen, gecombineerd met diepe stilte over wat zij gezien hadden - al die gedragingen worden wat minder onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de afzijdigheidscultuur die in Nederland vanzelfsprekend is geworden.
Eergisteren stond in deze krant een stuk van Maarten Huygen over de reacties van oud-verzetsstrijders op het gedrag van Dutchbat. Zij vertellen huiverend te hebben kennisgenomen van de 'lijsten' met gedoemde en van transport vrijgestelde personen die aan de Serviërs werden overgedragen, van de bureaucratische onverzettelijkheid waarmee de blauwhelmen aan die indeling vasthielden, van de bereidwilligheid waarmee zij moslim-gewonden naar het Servische kamp vervoerden. De vergelijking met de coöperatieve opstelling van het Nederlandse ambtenarenapparaat tijdens de bezetting is onvermijdelijk. 'De krijgsmacht is niet anders dan de Nederlandse bevolking,' concludeert Huygen. 'Die heeft veel over de Tweede Wereldoorlog gehoord maar er weinig van geleerd.' Als puntje bij paaltje komt vervalt zij tot 'het administreren van lijsten en het tot consensus komen met een bezetter.'
In het licht van deze vergelijking is de Nederlandse reactie op Srebrenica - een enthousiaste heldenontvangst, gevolgd door pijnlijk zelfonderzoek - niets nieuws. Het was een ultra-snelle reprise van de manier waarop wij de herinnering aan de oorlog hebben verwerkt. Ook de Nederlandse opstelling tegenover de jodenvervolging gold aanvankelijk als heldhaftig, vastberaden en barmhartig, terwijl later schuldbewustzijn de overhand kreeg.
Heeft onze jarenlange geseling met het oorlogsverzuim ons dan werkelijk niets geleerd? Srebrenica leidt naar de bange vraag of we misschien de verkeerde dingen hebben geleerd. In de jaren zestig en zeventig besloot de naoorlogse generatie dat een overheid nooit meer zoveel macht mocht krijgen dat zij groepen burgers kon vernietigen. En nooit meer mochten burgers iemand 'aangeven'. Intense taboes op het gebied van privacy en staatsinmenging moesten een herhaling van het oorlogsfalen voorkomen. Maar het waren juist deze taboes die - in de jaren zeventig en tachtig tot monsterlijke proporties opgeblazen - gingen dienen ter legitimering van een vanzelfsprekende non-interventiegezindheid, zo vanzelfsprekend dat zij slachtoffers maakte.