[ NRC Handelsblad, 6-6-87 ]
Met haar proefschrift over het joodse proletariaat van Amsterdam tussen 1900 en 1940, Wij hebben als mens geleefd, wil de historica Selma Leydesdorff bijdragen tot 'een beter zicht op dat wat niet meer is.' Een meer toegespitste probleemstelling ontbreekt, of het moest de vraag zijn hoe 'proletarisch' en hoe 'joods' het was om joods proletariër te zijn. Ook ter definitie van haar onderwerp volstaat de schrijfster met enkele fors aangezette penseelstreken. Tot het proletariaat konden zowel 'de paupers' en 'de armen' gerekend worden als 'de arbeidersklasse'. De scharrelaars, maar ook de klassebewuste diamantbewerkers.
Leydesdorff beoefent oral history, geschiedschrijving aan de hand van getuigen-interviews. Voor haar onderzoek sprak zij met negentig mensen, van wie echter een deel - ondanks haar brede definitie - niet tot het proletariaat behoorde. Dit gebeurde, schrijft zij, 'omdat het "echte" proletariaat zo moeilijk op te sporen was.'
Is een dergelijke optelsom van methodische vrijheden het voorrecht van de oral history-beoefenaar? Dat lijkt me prima te verdedigen wanneer het, zoals bij deze methode vaak het geval zal zijn, om een nog nauwelijks opengelegd gebied gaat. Maar van zo'n verkennend onderzoek is hier geen sprake. Over de geschiedenis van de Amsterdamse joden bestaat een uitgebreide literatuur; daarbij is ook herhaaldelijk gebruik gemaakt van de oral history-benadering.
Gezien deze situatie zou men een precieze afbakening van het onderzoekobject verwachten. Dat Leydesdorff het omgekeerde doet verbaast te meer vanwege het grote risico dat de door haar onderzochte groepering 'vervloeit' met meer algemene categorieën: de meerderheid van de Nederlandse joden woonde in Amsterdam, en een ruime meerderheid van de Amsterdamse joden viel onder Leydesdorffs 'proletariaat'. Misschien is daaruit te verklaren dat zij zo vaak uitweidt over ervaringen die niet specifiek zijn voor het proletariaat, maar veeleer tot het domein van de algemene joodse geschiedenis behoren. Anderzijds worden vele pagina's gevuld met beschrijvingen van vooroorlogse armoede zoals die ook onder het niet‑-oodse proletariaat voorkwam.
Wij hebben als mens geleefd telt ruim driehonderd beter gevulde pagina's. Met zijn overvloed aan facetten lijkt het boek op een kloeke briljant, maar mij deed het meer dan eens verlangen naar een simpel geslepen roosje.
Oral history is 'de wetenschap van de vertekening der herinneringen,' schrijft Leydesdorff. De zeefwerking van het geheugen kan het gepresenteerde beeld vertroebelen. In feite is de gangbare Nederlandse herinnering aan het joodse proletariaat het produkt van zo'n vertekening, luidt haar uitgangspunt: ons historisch beeld wordt gekenmerkt door nostalgie. Dat geldt ook voor de 'joodse' herinnering: 'De oorlog en de eenzame terugkomst in vernielde huizen erna overschaduwde al het leed, en daarmee ging de periode van voor de moord als een blije en gelukkige periode de geschiedenis in.'
Leydesdorff laat zien hoe in de door haar onderzochte periode de 'joodse economie' - waaronder zij zowel de straathandel als het diamantvak verstaat - grotendeels ineenstortte. Op het laatst was meer dan driekwart van de diamantbewerkers werkloos. Van hun 'elitaire' positie bleef weinig over. 'De atmosfeer op de fabrieken verruwde, de mannen raakten aan de drank en de deftige cultuur werd vergeten.' Zulke 'pijnlijke' herinneringen van getuigen vormen een correctie op de heersende nostalgie naar de ANDB, de trotse diamantbewerkersbond van 'rebbe' Henri Polak.
Een andere correctie die Leydesdorff wil aanbrengen geldt de mening dat de Amsterdamse proletarische joden, vooral de diamantbewerkers, geheel geïntegreerd waren, en het jodendom hadden ingeruild voor het socialisme. Deze opvatting, stelt de schrijfster nogal onverhoeds vast, is 'dominant' in onze officiële herinnering. Welnu, tijdens haar interviews bleek dat de betrokkenen zich ook nog wel degelijk joden voelden! 'Je kan wel zeggen: van de honderd joodse mensen bij ons in de straat waren er 99 joods,' zoals iemand in het boek vertelt. Leuk, maar met een baard van hier tot 1954, toen Sam de Wolff al precies uitlegde hoezeer het joodse proletariaat van Amsterdam ook een joods proletariaat gebleven was.
Hoe zit het nu met Selma's eigen nostalgie? Oral historians zijn van mening dat iedere geschiedkundige ordening subjectief, tijd- en cultuurbepaald is. Daarom dient men 'de subjectiviteit van de bron te expliciteren' en wordt ook aan 'de subjectiviteit van de onderzoeker' veel belang gehecht. Benieuwd las ik verder. Hoe zou Selma zichzelf beschrijven? Geboren te Batavia, meldde het titelblad. Dat het om iemand uit de verre mediene ging, bleek ook al uit het verbazend grote aantal fouten in de weergave van Amsterdamse straatnamen (o.a. 'het Rapenburg', Blauwburgwal waar Binnen-Amstel bedoeld wordt, Zwanenburgerwal, Markensgracht, Oosterburg, Roeterstraat, Plantage Fransenlaan, Blassiusstraat, Vrolijkstraat, Campertstraat, Artseniusweg).
Orthodox-joods leek ze me niet; dat liet zich moeilijk rijmen met haar feministisch overkomende gewoonte, te spreken van 'het collectieve geheugen dat haar eigen verhaal vertelt', 'de bond en haar organisatie', 'de Joodsche Invalide vanaf haar eerste tijd' of zelfs 'Boksen bracht haar eigen joodse kampioenen voort'.
Liberaal milieu, upper middle class, weinig joodse binding - rekende ik uit. Maar Leydesdorff liet me in de kou staan met m'n speculaties, ik weet nog steeds niet hoe Amsterdams en hoe proletarisch zij is, en hoe ze tegenover het jodendom staat. Ze is jodin, en op de hoogte met de meeste joodse gebruiken, that's all. Intussen wordt van ons verwacht dat wij een groot vertrouwen stellen in deze onbekende persoonlijkheid. Gezien de aard van het onderwerp zijn we zelfs min of meer aan haar subjectiviteit overgeleverd: een aantal geïnterviewden wilde alleen praten als hun woorden niet werden geregistreerd met blocnote of bandrecorder. Aldus geschiedde.
Ook in de keuze van thema's waarop wordt ingezoomd, zijn we van de schrijfsterlijke voorkeur afhankelijk. Er is een uitgebreid hoofdstuk over de voorbeeldig georganiseerde joodse zorg voor armen en zwakken. Maar in een boek dat bedoeld is om nostalgie rond het proletariaat bloot te leggen, verbaast het nogal dat aan het onderscheid binnen die joodse arbeidersklasse - tussen een diamantklover en een roosjesslijpster bijvoorbeeld bestond een wereld van verschil - zo weinig aandacht wordt besteed.
Als mooi leesboek komt Wij hebben als mens geleefd zeker tot zijn recht. Sommige passages hadden uit de pen van Sal Santen kunnen vloeien (die door Leydesdorff overigens ten onrechte met nostalgie wordt vereenzelvigd). Aangrijpend is bijvoorbeeld het verhaal van Jacob, wiens vader in tabak scharrelde, en uit pure wanhoop herhaaldelijk zijn eigen voorraad in brand stak om met het geld van de verzekering weer even vooruit te kunnen. De schrijfster voert ons straat voor straat door de oude Jodenhoek en door de nieuwe buurten in Amsterdam-Oost, waar tussen de wereldoorlogen een deel van het joodse proletariaat een woning vond temidden van 'licht en lucht'.
Over het hart van die nieuwe Amsterdamse jodenbuurt gaat Ab Caransa's boek Verzamelen op het Transvaalplein. In 1913 werden aan het plein de eerste door Berlage ontworpen arbeiderswoningen opgeleverd. De bewoners waren voor tachtig procent joods en vrijwel zonder uitzondering aangesloten bij de SDAP.
Het Transvaalplein kende een voor een moderne arbeiderswijk uniek gemeenschapsgevoel. Als sociaaldemocratische kopstukken er toespraken hielden, gebeurde dat niet vanaf een podium maar vanuit de erker van de familie Smalhout. Midden op het plein werd in de vroegte van de eerste mei rond de Meiboom gedanst. 's Avonds waren op die plek vaak groepjes mensen in debat verwikkeld. Er was een gemeenschappelijke tuin, waar De Stem des Volks en Kunst na Arbeid concerten gaven. Maar ook hadden de bewoners in het huurreglement zeer sociale regels doen opnemen voor huurschuld door ziekte of werkloosheid.
Net als Leydesdorff bediende Caransa zich van de oral history-aanpak, en ook hij toont zich bewust van het nostalgisch gevaar. Hij beschrijft hoe sociaaldemocratische big shots als Jan van Zutphen en wethouder De Miranda zich niet te goed voelden om een arbeiderswoning in Oost te betrekken, maar signaleert ook 'standsverschillen': zulke mensen gingen vooral met 'medebestuurders' om, niet met de gewone partijgenoten uit de buurt.
Caransa's aanpak is nog losser dan die van Leydesdorff, maar dit stoort minder omdat zijn pretenties beperkter zijn. Zijn boek is bedoeld als klein monument 'ter nagedachtenis van het joodse proletariaat van Amsterdam', dat ophield te bestaan op 20 juni 1943, de dag van de definitieve razzia in Oost.
Amsterdam was, naar Sam de Wolff heeft vastgesteld, de enige stad in West-Europa met een autochtone joodse arbeidersklasse. Ook Leydesdorff beschrijft de verschillen met bijvoorbeeld Londen en Parijs, waar de joodse belangen veeleer met die van de kleine burgerij verweven waren. In Amsterdam was de oriëntatie op de arbeidersbeweging zo sterk dat specifiek joodse werkliedenverenigingen - zoals Betsalel onder leiding van de legendarische rebbe Meyer de Hond - kasplantjes bleven.
Zulke vergelijkende passages zijn schaars in Leydesdorffs boek. Vergelijkingen met het niet‑joodse Amsterdamse proletariaat of met de niet-proletarische Amsterdamse joden worden niet op systematische wijze getrokken. Wij hebben als mens geleefd vormt nauwelijks een poging tot theoretische en begripsmatige verdieping. Het lijkt vooral bedoeld om de 'officiële herinnering' te nuanceren door deze te toetsen aan de oral history-benadering.
Wel opent Leydesdorff nieuwe vergezichten inzake de methodologie van deze laatste aanpak. Onderzoek naar de rol van een nostalgische laag tussen ons en ons verleden is voor de oral history van groot belang. Beschouwd als methodologische studie kon het boek niet over een beter onderwerp gaan. De Nederlandse herinnering ten aanzien van het vooroorlogse jodendom behoort tot de sterkst denkbare cases voor het bestuderen van collectieve verdringings- en vertekeningsprocessen. Alleen sluit dit aspect van het boek wat ongemakkelijk op de rest aan, omdat de toespitsing op het joodse proletariaat vanuit deze invalshoek overbodig is.
Zowel Leydesdorff als Caransa voelde de behoefte, het bijeengebrachte materiaal te overzien vanuit die ene nooit beantwoorde vraag: waarom lieten zovelen zich zonder verzet wegvoeren? Leydesdorff zoekt een verklaring in de kracht van de joodse armenzorg. Zelfs tijdens de Crisis was er een charismatisch joods leiderschap dat hulp kon bieden. Symbool daarvan was de Joodsche Invalide, toevlucht voor behoeftige zieken en bejaarden. In de oorlog, toen joodse leiders via de Joodse Raad tot gehoorzaamheid aan de Duitsers opriepen, werd opnieuw vertrouwen in hen gesteld.
'Vertrouwen' was volgens Leydesdorff het meest opvallende kenmerk van de manier waarop Amsterdams joodse proletariaat de wereld in keek. Vertrouwen in de 'klare schone dag' die volgens het socialistisch strijdlied eens komen zou. Vertrouwen in joodse solidariteit, die ook buiten het getto zou ontkiemen, op de vruchtbare voedingsbodem van de arbeidersbeweging. 'We hebben altijd als mens geleefd en als bij ons in de buurt iemand ziek was of zo, dat ging als een lopend vuurtje. Ik bedoel maar, dat onmenselijke kon niet, dat kon alleen maar bij dieren kon zoiets gebeuren.'
Het soort verbijstering dat in deze woorden doorklinkt trof Ab Caransa ook aan als hij met overlevenden van het Transvaalplein sprak. Iemand vertelde hem over het vertrek van een buurjongen in juli 1942: 'Zijn moeder heeft hem daggezegd, nageroepen zolang ze hem kon zien; tot hij de straat uit was. Waarom hebben ze hem in godsnaam laten gaan?'
Ook Caransa komt met een verklaring waarin vertrouwen centraal staat. Maar bij hem gaat het om beschaamd vertrouwen. De bewoners van het Transvaalplein vertrouwden niet op de joodse leiders, maar op het socialisme. Hun gelatenheid kwam voort uit de ervaring dat 'de solidariteit waarvan altijd zo hoog opgegeven was, op een enkele uitzondering na waardeloos bleek toen het er echt op aan kwam.'
Leydesdorff stipt Caransa's boek alleen in een voetnoot aan, en maakt van de door hem geopperde verklaring geen melding. Omdat Caransa's hypothese zo veel minder plausibel is dan de hare? Dat valt nauwelijks aan te nemen. Eerder nog zou ik geloven dat de schrijfster deze stelling betreffende het einde van Amsterdams joodse proletariaat uit haar gedachten weerde vanwege de grote troosteloosheid ervan.
Wij hebben als mens geleefd
Door Selma Leydesdorff
Meulenhoff, Amsterdam, 1987
ISBN 90 290 9885 3
Verzamelen op het Transvaalplein. Ter nagedachtenis van het joodse proletariaat van Amsterdam
Door Ab Caransa
Bosch & Keuning, 1984
ISBN 90 246 4523 9