[ VolZin, 24 augustus 2007 ]
'Dit boek gaat niet over mij en niet over God, maar over ons en ons beeld van God.' Dat zegt Herman Vuijsje over zijn nieuwe boek Tot hier heeft de Heer ons geholpen dat volgende week verschijnt. Het boek is een beknopte geshiedenis van de Nederlandse verhouding tot religie en moraal. Geen pleidooi voor afschaffing of handhaving van geloof, geen persoonlijke zoektocht naar de zin van het leven, maar een speurtocht naar nieuwe beelden van God, het bovennatuurlijke en het hiernamaals. 'Alles aan God is lief en aardig geworden.'
Op het eerste gezicht lijkt het tegenstrijdig, maar juist in de periode waarin God het zo lelijk liet afweten, leek hij met de dag vrolijker te worden. Vroeger was het christendom een godsdienst waarin het lijden centraal stond, ja verheerlijkt werd - tegenwoordig is het vooral een geloof in leuke dingen voor de mensen.
Letterlijk, soms. In 2006 kreeg Nederland een gecombineerde protestants-katholieke pr-campagne te verwerken met als slogan De kerk viert feest!. 'De kerk is dé plek waar feest wordt gevierd. Wilt u meer weten over feesten in de kerk?' Bestel dan ons 'bijbels feestadvies'. In hetzelfde jaar ondernam de Dokkumer pastor Paul, ondersteund door een mediastrateeg, een poging om voor een tv-programma de Bonifatiuskapel vol te krijgen met tweeduizend man. De kijkers zagen pastor Paul en zijn parochianen in de weer met dozen vol clownsneuzen, want bij deze 'Dag van de glimlach' werden honderddertig clowns ingezet, die tijdens de vredeswens aan iedereen een rode neus uitdeelden. De Dokkumer katholieken waren reuze enthousiast.
Ook al lief
Zo pikken ook de gevestigde kerken een graantje mee van het feelgood-christendom dat furore maakt bij pinkstergroepen en evangelische kerken. De katholieken hebben na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) het prachtige Dies Irae, het lied over het Laatste Oordeel, in de ban gedaan. Niet vrolijk genoeg! Vier op de tien Nederlanders geloven in het bestaan van engelen, twee op de tien in de hemel, nog maar één op de twintig in de duivel en de hel. Ook onder katholieken is de duivel zo dood als een pier. Ietsisten zien de opvolger van God in de natuur - die ook al lief is in hun ogen.
Een positief hiernamaalsbeeld komt dan ook steevast naar voren uit de previews die ons bij tijd en wijle worden vergund via de verhalen van mensen die een 'bijna-dood-ervaring' hadden. Daarin klinken altijd termen als stralend en licht, liefde en groene weiden. Het hiernamaals is iets transparants geworden, met heldere, lichte contouren. Nooit komt er iemand terug met verhalen over oplaaiende vlammen en angstig geroep aan het eind van de tunnel.
Zelfs van de EO-leden gelooft bijna de helft dat Gods liefde zo groot is dat hij 'geen mens verloren laat gaan'. Ook bij de gereformeerden heeft de hoogverheven, beoordelende en straffende God plaatsgemaakt voor een God 'die dichter bij de mensen is, die mee-lijdt met de mensen en bij wie men zich geborgen mag weten'.
Belangrijke stromingen in het moderne christendom verwachten dus een Oordeel zonder onderscheid tussen good guys en bad guys. In de nadagen van het christelijk monotheïsme strijkt God de hand over het hart en conformeert zich aan de beroemde laatste woorden van Heinrich Heine: 'God zal me vergeven, dat is nu eenmaal zijn beroep.' God heeft ons zo lief dat hij als puntje bij paaltje komt niemand naar de gevangenis stuurt, maar iedereen tweehonderd euro in zijn knuist drukt en doorstuurt naar Af.
De katholieken hadden altijd al een beetje dat idee: behalve echt grote schurken kon iedereen rekenen op de eeuwige zaligheid. 'Onze Lieve Heer' deed niet echt lelijk en anders zou Onze Lieve Vrouw wel een goed woordje voor ons doen. Vandaar de blijmoedigheid waarmee katholieken opmerken dat iemand die is overleden, is gaan 'hemelen'. De ontwikkeling naar dit positieve godsbeeld is waarschijnlijk het enige punt waarop de katholieken hun tijd vooruit zijn geweest.
Transcendente bemoeial
In voorbije eeuwen werd God vaak afgebeeld als een hand die uit de hemel reikt en ingrijpt in het aardse leven, of als een groot oog tussen de wolken, waaruit stralen neerdalen. Op plaatjes voor de jeugd stond er dreigend bij geschreven: 'God ziet Alles'. God was, zoals de schrijver C.S. Lewis hem noemde, een 'transcendente bemoeial': een instantie buiten ons, die al ons doel en laten monitorde, en aan de hand van de scores uiteindelijk oordeelde over ons individuele voortbestaan in het hiernamaals.
Niet één keer kwam ik dit enge Alziend Oog tegen op de kindertekeningen in het Allard Piersonmuseum. Eén meisje tekende een groot oog, maar haar onderschrift sprak andere taal: 'Wanneer je diep in de ogen van iemand anders kijkt kan je God zien; iedereen heeft God in zich; alleen sommigen kijken niet diep genoeg...'
Als kinderen tegenwoordig al het gevoel hebben dat God hen ziet, dan is dat waarschijnlijk meer op de manier van de Duitse schrijver Christian Nürnberger. Zijn moeder vertelde hem dat Onze Lieve Heer alles zag. Dat was nodig om je te kunnen beschermen. 'Onze Lieve Heer was voor mij dus een echte "lieve heer",' zegt Nürnberger.
De weinige keren dat de schoolkinderen Onze Lieve Heer op zijn wolkentroon tekenden, werd hij nooit afgebeeld als de wraakzuchtige en toornige hoofdopziener voor wie de mensen sidderden. Scholieren van nu lijken niet eens meer te weten dat Onze Lieve Heer ooit is begonnen als woeste stamgod. In zijn nadagen is hij echt de Lieve Heer geworden, een vriendelijk personage met hartjes op zijn bloes.
Alles aan God is lief en aardig geworden: een opperwezen dat niet meer boven ons staat, maar naast ons. Een God als bovenstebeste opa, als sint zonder piet, als piet zonder roe. Sterker: God de Vader begint verdacht veel op een moederlijke figuur te lijken. Hij eist niet meer, straft niet meer, is niet meer boos en nauwelijks nog bedroefd te krijgen. Wel heeft hij aandacht voor je als je die nodig hebt, hij kan luisteren, hij leeft met je mee, hij bemoedigt en bemoedert. Gods vervrolijking is ook vervrouwelijking.
Dit nieuwe, zachtaardige godsbeeld voldoet uitstekend aan de troostende en zingevingskant van religie, maar heeft voor het andere aspect - moreel vermaan en gewetensbevestiging - weinig te bieden. 'Mensen selecteren wat ze lekker vinden,' zegt socioloog Paul Schnabel. 'Er gaat geen enkele normatieve kracht van uit, geen verplichting. Het kan altijd weer anders.' Vroeger eiste God van ons dat we genade zouden vragen - nu strooit hij met genade en verzoening in het rond als Sinterklaas met pepernoten. Gods genade is een kwestie van liefdewerk oud papier geworden; of we die genade ook waard zijn, moeten we zelf maar uitmaken.
Ook op de kindertekeningen is nauwelijks iets te bekennen van de morele pretenties die God vroeger had. Staat hij nog steeds model voor het zuivere en het goede in ons gedrag? Van de jeugdige tekenaars in het Allard Piersonmuseum komen we het niet te weten. Dat wil niet zeggen dat zij zich niet met dit soort vragen bezighouden - wel dat ze de figuur van God de Vader er niet mee in verband brengen.
De enige 'morele' eigenschap die God krijgt toebedeeld, is dat hij lief is. God is liefde - maar dat lijkt tegenwoordig vooral te betekenen dat hij lief is voor óns. Hij geeft ons zijn liefde, die hoeven we niet meer te verdienen door offers te brengen of een goed leven te leiden; we hebben er simpelweg recht op. God zou graag zien dat wij die liefde ook tegenover elkaar beoefenden, maar dat is geen eis van hem, eerder een vrome wens. Een 'inspanningsverplichting' heet dat tegenwoordig in Nederland, wat betekent dat het genoeg is als je maar een beetje aanrotzooit omdat je er toch nooit op wordt afgerekend.
Diezelfde terughoudendheid ten opzichte van andermans morele gedrag heeft onder de mensen opgang gemaakt. Bij ernstige gebeurtenissen, door mensen begaan, reageren we vaak niet meer met woede en verwijt, maar volgen we God door ook 'mee te lijden'. Als het kwaad geschied is, tekenen we condoleance-registers en komen we aanzetten met knuffels en kaarsjes.
Ook als het gaat om grootscheeps falen van bestuurders en instanties, belijden we onze treurnis met 'stille tochten', waarbij de machteloze gezagdragers in de voorste gelederen paraderen. Zij schaamteloos, wij gemakzuchtig - allen vrijblijvend, omdat iedere verwijzing ontbreekt naar wat wij zélf hadden kunnen of zouden moeten doen.
Onze Lieve Heer in zijn nadagen doet nog wel een moreel beroep op ons, maar heeft niks meer in handen om daar kracht achter te zetten. Hier op aarde heeft hij gedoogd dat wij er een potje van maakten; zijn trotse rijk in het hiernamaals zag hij in lucht opgaan. We hoeven God niet meer te overtuigen of te vermurwen om een mooi plaatsje in het hiernamaals; we hoeven hem geen offers meer te brengen en hem niet meer te smeken om gunst, gratie of genade 'in het uur van onze dood'.
Voor God is daardoor steeds minder werk aan de winkel. Hij is lief, oké, maar niet meer zo nodig. Daardoor wordt ook begrijpelijk waarom hij juist in onze tijd zo vrolijk gaat doen. Wie niet meer zo onmisbaar is maar toch graag mee blijft tellen, die doet er verstandig aan aardig te zijn in plaats van veeleisend.
Gedepersonaliseerd
Van streng naar rechtvaardig, en daarna door naar lief, mee-lijdend of zelfs hulpbehoevend... je kunt werkelijk niet zeggen dat God zich door de eeuwen heen steeds assertiever heeft opgesteld. Niet alleen zijn rijk in het hiernamaals vervluchtigt langzamerhand - hijzelf ook. Moderne christenen gaan met hun credo 'God is liefde' in de richting van een positieve abstracte kracht.
In het ietsisme wordt die ontwikkeling voltooid: God is daarin niet meer een 'iemand' die beslissingen over ons neemt, maar een sfeer waarin wij na onze dood opgaan. De bovennatuurlijke wereld, eeuwenlang bevolkt door 'hemelingen' met persoonlijke trekken, wordt in het ietsisme volledig 'gedepersonaliseerd'. Het Godsbeeld maakt plaats voor een 'Ietsbeeld'.
In 1966 geloofde nog bijna de helft van de Nederlanders in een persoonlijke God naar wiens evenbeeld wij waren geschapen, die zich met ieder van ons persoonlijk bezighield en tot wie we konden bidden om vergiffenis, meelij en ontferming. Wie nu nog behoefte heeft aan zo'n persoonlijke god of godin, die moet er zelf maar een in elkaar knutselen. Zelfs kardinaal Simonis gelooft niet meer in 'het plaatje van een oude wijze man met een baard.
Een van de jeugdige kunstenaars in het Allard Pierson illustreerde dat heel overtuigend door een God zonder hoofd te tekenen. Had hij geen tijd om het plaatje af te maken? Nee, dat is het niet: deze God is heel mooi en zorgvuldig getekend. Het is een imposante figuur die zich weet te kleden en beide voeten stevig op de grond heeft. Wat de kunstenaar wil laten zien, is dat God zijn gezicht is kwijtgeraakt. Iedereen kan zelf beslissen welke kop hij op erop zet. Mij lijkt het niet onwaarschijnlijk dat Gods 'depersonalisering' is aangemoedigd en versneld door het feit dat hij na Auschwitz inderdaad zijn gezicht heeft verloren. Iemand die steeds meer de mond vol had van liefde, en toch zoiets liet passeren, die kan maar beter een onpersoonlijke kracht zijn. Dat is makkelijker te aanvaarden dan de gedachte dat wij naar zijn evenbeeld zijn geschapen.