[Waterstof 30, februari 2008 ]
In de vorige Waterstof schetste Cas Wouters degenen die in onze samenleving tekenen van een doorgeschoten seksualisering waarnemen en daar iets aan willen doen, als moderne 'zedelijkheidsapostelen'. Hun verontrusting is volgens hem een uiting van 'morele paniek'. In werkelijkheid is er volgens Wouters niets aan de hand: de toegenomen vrijheid op seksueel gebied is een uiting van de 'emancipatie van seksuele impulsen en gevoelens' die als sinds eind negentiende eeuw gaande is. Deze emancipatie gaat gelijk-op met processen van individualisering, democratisering en informalisering. Machtsverhoudingen worden minder ongelijk, er komt meer ruimte voor zelfsturing - prima, toch?
Voor zover er echt sprake is van uitwassen van seksualisering, beperken die zich tot 'randgroepen' - geen reden om een algemeen beleid op te baseren, vindt Wouters. Ik heb tegen zijn redenering een serie bezwaren, die ik hieronder bespreek.
In de eerste plaats zijn veel van de door Wouters gebruikte begrippen programmatisch van inhoud. Daardoor is zijn schets van de bestaande ontwikkelingen, waarop hij zijn kritiek baseert, gekleurd.
Dit geldt in hoge mate voor het begrip 'morele paniek' - waarin een hele waaier aan pejoratieve connotaties verborgen zit. Iemand die in paniek raakt, is kortzichtig (want hij had het niet zien aankomen), hij is irrationeel (want hij reageert zonder terughoudendheid), hij is mateloos en ondoelmatig (want hij verliest de verhouding tussen probleem en oplossing uit het oog) en hij is onverstandig (want door panisch om zich heen te slaan schept hij alleen maar nieuwe problemen).
Geen van deze connotaties onderbouwt Wouters met feiten. Zijn degenen die iets willen doen aan doorgeschoten seksualisering bevangen door een plotselinge angstaanval? Dat valt moeilijk vol te houden: het verzet wordt aangevoerd door mensen uit de hoek van ChristenUnie en EO, die al vele jaren hebben gewaarschuwd tegen deze tendenzen. Al die tijd werden ze niet gehoord. Door wie niet? Door degenen die hen nu beschuldigen van 'morele paniek'. Was er eerder naar hen geluisterd, dan hadden de ongewenste bijverschijnselen van doorgeschoten seksualisering eerder en meer geleidelijk kunnen worden geredresseerd. Dat er nu wordt gepleit voor maatregelen, is nodig vanwege het langdurig toedekken van die ongewenste bijverschijnselen. Niet die maatregelen zijn irrationeel, het toedekken was irrationeel - en schadelijk.
Sinds een paar jaar worden de verontruste christenen nu gesteund door bredere groepen. Zie bijvoorbeeld de geleidelijke groei van het percentage CU-stemmers. De ChristenUnie is de afgelopen jaren gegroeid van drie Kamerzetels (haar 'natuurlijke' aanhang onder het vrijgemaakt-gereformeerde volksdeel) naar zes en staat nu in de peilingen op acht zetels.
Het is waarschijnlijk dat bij de orthodoxe aanhang van de ChristenUnie verontrusting over toenemende 'onzedelijkheid' inderdaad een rol speelt. Voor de verbrede aanhang - en voor de coalitiepartners die aan de bestrijding van doorgeschoten seksualisering deelnemen - geldt dat niet. Zij zijn verontrust over heel andere dingen, vooral over de sociale dwang die tegenwoordig op kinderen wordt uitgeoefend om zich als seksuele wezens te gedragen. Emancipatie van seksualiteit - daartegen heeft buiten de orthodox-christelijke minderheid niemand in Nederland bezwaar. Maar dan wel seksualiteit tussen consenting adults en in de privésfeer - niet in het openbaar, waar ook kinderen en mensen die daar niet van gediend zijn ermee worden gebombardeerd.
Naast 'morele paniek' is ook 'onzedelijkheid' een begrip dat Wouters als vanzelfsprekend introduceert bij zijn beschrijving van de werkelijkheid. Als hij wil bewijzen dat de protesten tegen doorgeschoten seksualisering afkomstig zijn van 'zedelijkheidsapostelen', verwijst hij naar eerdere uitingen van 'emancipatiekramp', zoals de verontrusting over het 'dansvraagstuk' in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw. Een regeringscommissie luidde toen de noodklok over 'mannen die al dansende hun meisje op ongepaste wijze tegen zich aandrukken', 'zinneprikkelende plaatsing der beenen' en de aanstoot die werd gegeven door het dansen van de foxtrot en de charleston. Wouters plaatst de huidige verontrusting in hetzelfde kader: het gaat om een uiting van 'soortgelijke gevaren en angsten', voortkomend uit onvermogen om de emancipatie van de vrouwelijke seksualiteit te kunnen accepteren.
Zijn B&W van Amsterdam dan ook 'zedelijkheidsapostelen', nu zij paal en perk willen stellen aan misstanden op de Wallen? Nee - ook hier gaat het om het bestrijden van maatschappelijk schadelijke ontwikkelingen. In dit geval om vrouwenhandel, uitbuiting van vrouwen, het doordringen van de onderwereld in de economie van de bovenwereld en andere vormen van criminaliteit. Net als bij de bezwaren tegen doorgeschoten seksualisering gaat het hier om ontwikkelingen die vooral schadelijk zijn voor zwakke groepen - in het ene geval kinderen, in het andere vrouwen die in handen zijn gevallen van criminelen.
Dat Wouters niettemin van 'emancipatie' spreekt, komt door een derde serie begrippen die hij programmatisch gebruikt. In zijn artikel spreekt hij van 'vrouwen', van 'jeugd' en van 'jongeren'. Van 'kinderen' spreekt hij alleen in de betekenis van nakomelingen van hun ouders, waarbij hij de leeftijd in het midden laat. Van Dale geeft als synoniem van 'jongere': 'adolescent' en noemt als voorbeeld 'werkende jongeren'. De verontrusting richt zich echter in de eerste plaats op kinderen. Vooral op meisjes vanaf twaalf, dertien jaar, die te maken krijgen met sociale en groepsdwang om zich al op te stellen als seksueel volwassen. Dat is geen uiting van emancipatie en 'zelfsturing' - deze kinderen wórden juist gestuurd. De groepsdwang heeft ruim baan gekregen doordat ouders en andere volwassen toezichthouders zich hebben terugtrokken uit angst om voor bemoeial of zedelijkheidsapostel te worden versleten.
Door net te doen alsof de seksualisering aleen een uiting is van een toegenomen zelfbewustzijn van jonge vrouwen in sexualibus, laat Wouters deze kinderen in de steek. Is dat erg? Volgens Wouters niet. Werkelijke problemen doen zich volgens hem alleen voor bij 'kleine randgroepen'. De passage die Wouters daaraan wijdt, is de enige waar hij het begrip 'kinderen' zo gebruikt dat het ook zou kunnen slaan op zeer jonge mensen. Hij schrijft: 'Maar om wat voor kinderen gaat het hier? Een kleine randgroep met ouders waarvan het beeld is dat ze hun kinderen verwennen of verwaarlozen.' Het lot van deze kleine randgroep rechtvaardigt volgens Wouters geen 'algemeen beleid'.
Twee vragen doemen hierbij op. Ten eerste de vraag hoeveel kinderen deze randgroep dan wel telt. Een paar duizend? Enkele tienduizenden? Honderdduizend? Niemand die dat weet. Je zou zeggen dat het in die omstandigheden geen kwaad kan, 'algemeen beleid' te ontwikkelen om die kinderen op te sporen en bescherming te bieden, zoals het kabinet zich nu voorneemt.
Een pleidooi in die richting werd gehouden door Evelien Tonkens in haar Volkskrant-column van 16 januari. Ook zij schrijft over die groep met ouders die hun kinderen verwaarlozen. Ook zij zegt niet dat de meerderheid van de jeugd het spoor bijster is. Wel zegt ze dat dat geldt voor een veel groter deel dan zij ooit had gedacht. Ze is begaan met het lot van deze kinderen en voelt er niets voor om dat aan het oog te onttrekken door te zeggen dat het slechts om een minderheid gaat. Daarom is ze - in strijd met haar vroegere ideeën - voorstander van een algemeen bemoeibeleid 'achter de voordeur': om die minderheid op te sporen en te helpen. Zij spreekt van een 'ontnuchterende les voor feministen als ikzelf, die zich altijd hebben verzet tegen een gezinsminister. De minister trekt een beerput open. De ellende is niet te overzien. We hadden hier al in 1980 voor moeten pleiten.'
De tweede vraag die wordt opgeroepen door Wouters' nonchalante constatering dat het toch maar om een klein groepje gaat, is deze: wat zijn de schadelijke gevolgen van dat verfoeilijke 'algemeen beleid'? Wouters zou gelijk hebben als hij kon aantonen dat die gevolgen de schade, toegebracht aan de levens van zijn 'randgroep', zouden overtreffen. Als het middel dus erger zou zijn dan de kwaal. Wat zijn die gruwelijke gevolgen van het door Rouvoet voorgenomen beleid? Wouters vertelt het niet. Zolang hij dat antwoord niet geeft, kan hij worden beschuldigd van morele onverschilligheid. En misschien ook wel van morele paniekzaaierij.
Wat Wouters morele paniek noemt, is niets anders dan een onschuldige, noodzakelijke en voor de hand liggende correctie op een tijdelijke deraillering van de lange‑termijntrends. Processen van emancipatie, democratisering, informalisering en seksuele bevrijding blijven in Nederland werkzaam, tot heil van ons allemaal. Alleen hebben we de afgelopen decennia verzuimd tijdig in te grijpen tegen uitwassen daarvan, en daardoor zwakke groepen blootgesteld aan de gevolgen van onze afzijdigheid en terughoudendheid.
Hieronder volgt het artikel van Cas Wouters in Waterstof 30 (januari 2008), waarop bovenstaand stuk een reactie is:
Cas Wouters
Seksualisering: emancipatie van seksualiteit
Groepsverkrachtingen, loverboys, ongewenste seks via internet, breezerseks en meer van dergelijke uitwassen blijven beperkt tot de rand van de samenleving. De overgrote meerderheid van de jeugd is daar niet bij betrokken noch is er sprake van moreel verval. Dat blijkt uit onderzoekingen zoals die van de Rutgers-Nisso groep, de rapporten Seks onder je 25e (2005), ‘Seks is een game’: gewenste en ongewenste seksuele ervaringen van jongeren op internet (2006) en Tienerseks: vormen van instrumentele seks onder tieners (2007). Wie op grond van uitwassen onder kleine randgroepen vreest dat er iets ernstig mis is met de seksuele moraal van de Nederlandse jeugd is bevangen door morele paniek. Dat geldt eens te meer voor degenen die de uitwassen aan de rand wil aangrijpen om er algemeen jeugdbeleid op te baseren. Het is een paniek van ouderen om de controle over de jongeren te verliezen en die angst lokaliseren ze dan bij de jeugd: de jongeren staan vast op te slappe benen om de weelde van de vrijheid te kunnen dragen. Al meer dan een eeuw steekt die angst met zekere regelmaat de kop op, vrijwel iedere keer dat het emancipatieproces van jongeren, vrouwen en seksualiteit in een versnelling raakte.
Op dit moment lijken opnieuw veel mensen aan die paniek te lijden. Door hun collectieve publieke concentratie op randproblemen binnen de ‘geseksualiseerde jeugdcultuur’ verspreiden zij een ernstig vertekend beeld van de verhoudingen in Nederland. Een voorbeeld leverde Raymond van den Boogaard (NRCH CS 11-01-’08: 3) in zijn bespreking van de documentaire van Heddy Honigman over de manier waarop jonge meisjes internet gebruiken: ‘Het merkwaardige, zo niet perverse, is dat je als kijker steeds maar zit te wachten op de eerste misstand in al die internetcontacten. Zozeer hebben de moderne zedelijkheidsapostelen kennelijk ons verwachtingspatroon al weten te beïnvloeden.’ Het is met die eenzijdige concentratie op randproblemen als met een goed huwelijk dat verzuurt of stuk loopt omdat de partners hun blik telkens eenzijdig richten op de rand, op datgene wat er ontbreekt of niet deugt aan hun relatie. Nederland verzuurt. Er heerst niet alleen morele paniek om de seksualisering, ook om de moslims – Nederland verwilderst – en om het terrorisme – Nederland bewapent zich. Bij de staatsreclame tegen het terrorisme – ‘wat kunt u doen tegen het terrorisme?’ – denk ik: koop een pistool! Bij preventief fouilleren: koop een kleiner pistool! Ik bedoel dat die zedelijkheidsapostelen angstaanjagers zijn en dat zij een averechts effect sorteren door angst en wantrouwen te zaaien, want vertrouwen komt te voet en gaat te paard.
Maar genoeg gemoraliseerd. In dit artikel zal ik seksualisering beschrijven als een langetermijnproces en daarbij ook ingaan op de vraag waarom dat begrip zo’n negatieve lading heeft gekregen.
Nadat seksuele (en andere ‘gevaarlijke’) impulsen in de negentiende eeuw steeds strikter waren beteugeld door een steeds meer automatisch en autoritair functionerend geweten dat als een ‘tweede natuur’ van reflexen en vaste gewoonten een groeiende maar min of meer blinde macht over de ‘eerste natuur’ uitoefende, is er vanaf het einde van de negentiende eeuw in alle westerse samenlevingen een versoepeling ingetreden, een informalisering. Vaste en gedetailleerde regels voor omgangsvormen en emotieregulering tendeerden in de richting van flexibele en procedurele richtlijnen die telkens moesten worden afgestemd op specifieke relaties en situaties, doorgaans ook wat betreft dosering en timing. Ook inzake seksualiteit zijn de sociale codes sindsdien van richting veranderd: over de hele linie was er een emancipatie van emoties en van seksualiteit (ook vóór en buiten het huwelijk). De erotiek en de seksualiteit die in het proces van formalisering steeds verder achter sociale en individuele coulissen was geraakt, is daar in het proces van informalisering als het ware weer achter vandaan gekomen en is tot op zekere hoogte weer deel van het openbare leven geworden. Deze erotisering en seksualisering van het dagelijks leven is een uiting van de verminderde ongelijkheid tussen de seksen omdat de vrouwenemancipatie zich ook uitstrekt tot de seksualiteit van vrouwen en het openlijk erotisch en seksueel zijn hoort daarbij. Voor jongeren kwam er meer openheid en (onderhandelings)ruimte voor lichamelijke nieuwsgierigheid en seksuele verkenningen en de leeftijd waarop zij zich op het seksuele pad begeven daalde. In dat proces stelden de betrokkenen voortdurend hogere eisen aan elkaars inlevingsvermogen en aan subtiliteit, fijngevoeligheid en flexibiliteit in de omgang, vooral in de manieren om toenadering te zoeken en om een toenaderingspoging af te wijzen. Jongeren moesten dus leren hun eigen chaperonne te zijn en hun hofmakerij in eigen beheer te nemen zoals ook de regulering van hun verlangen naar zowel een duurzame intieme relatie als naar seksuele bevrediging. Omdat daarmee de eisen aan de zelfregulering van de betrokkenen sterk stegen, is de disciplinering van mensen sterk toegenomen terwijl de trend van formalisering van omgangsvormen van richting veranderde en omsloeg in de richting van informalisering.
Uit onderzoek blijkt dat de emancipatie van emoties en van seksualiteit zich onder jongeren verder doorzette naarmate de verhoudingen tussen de generaties en de seksen gelijker, opener en intiemer werden, dat wil zeggen naarmate een liefdevoller en behoedzamer controle op de zelfcontrole van jongeren het vertrouwen in hun mogelijkheden tot zelfcontrole heeft doen groeien (Wouters 2005). Deze sterker op zelfsturing gerichte opvoedingsstijl is sedert 1958 door een klassiek artikel van Urie Bronfenbrenner onder de naam ‘op liefde gerichte disciplinering’ bekend geworden. Bronfenbrenner beschreef hoe ouders uit de middenklassen sedert de jaren dertig permissiever waren geworden en hun kinderen meer gingen koesteren, terwijl het opvoedingsregime van ouders uit de arbeidersklassen restrictiever en hardhandiger was gebleven (1958). Ook uit ander Amerikaans onderzoek blijkt dat ouders gedurende de hele twintigste eeuw steeds meer waarde zijn gaan hechten aan eigenschappen die met de autonomie of zelfregulering van hun kinderen te maken hebben, terwijl ze tevoren meer belang hechtten aan gehoorzaamheid aan het gezag van ouders en institutionele autoriteiten (Alwin, 1988). Steeds meer kinderen kregen dus een opvoeding waarin gehoorzaamheid ondergeschikt raakte aan zelf denken, zelf grenzen aftasten en zelf bepalen. Dus ook in de opvoeding is de emancipatie van seksualiteit gepaard gegaan met meer gelijke en informele verhoudingen en toenemende zelfsturing ofwel individualisering.
De emancipatie van seksualiteit bestond uit een toenemende sensitiviteit en een grotere tolerantie inzake erotiek en seksualiteit naast een uitbreiding van (het bewustzijn van) de erotische en seksuele aspecten van relaties. Dat alles kan ook met het begrip seksualisering worden uitgedrukt. Maar dan moet het eerst worden ontdaan van de morele opwinding die er tegenwoordig aan kleeft. In die beschrijvende dus niet-moraliserende betekenis maakt seksualisering deel uit van een groep van brede sociale en psychische processen waaronder democratisering, individualisering en informalisering. Het begrip verwijst dan naar de ‘emancipatie van seksualiteit’ of ‘emancipatie van seksuele gevoelens en impulsen’ die vanaf het einde van de negentiende eeuw valt waar te nemen. Deze emancipatie betekent dat de betreffende impulsen en emoties weer tot het centrum van de persoonlijkheid – het bewustzijn – worden toegelaten en op grond daarvan dus aan bod kunnen komen in overwegingen en in gedrag. Het verloop van de emancipatie van seksualiteit was afhankelijk van het verloop van de emancipatie van vrouwen, van de mate waarin vrouwen gelijke erotische en seksuele partners van mannen werden, een verandering die tevens inhield dat ze zich van voornamelijk seksuele objecten ontwikkelden tot gelijkere seksuele subjecten.
Een belangrijke stap in die emancipatie vond plaats in de jaren twintig van de vorige eeuw toen meisjes van goeden huize zich in niet langer in hun ouderlijke huizen lieten opsluiten en zich aan het ouderlijk toezicht onttrokken door naar openbare danslokalen te gaan. De morele opwinding daarover was zo heftig dat de regering een onderzoek liet instellen waaruit in het Rapport der Regeerings-Commissie inzake het Dansvraagstuk is voortgekomen. In dat rapport uit 1931 ben ik het begrip seksualisering niet tegengekomen, maar afgaande op de inhoud ging het om soortgelijke gevaren en angsten als die welke tegenwoordig alleen waren ze kenmerkend voor een eerder stadium van het seksualiseringsproces. Toen zowel als nu heerste er de angst dat jongeren zich vergissen, dat vooral andere jongeren dan de eigen kinderen zich vergissen, hun controle verliezen en zich in een van de vele randgroepen van de ‘geseksualiseerde’ jongerencultuur te buiten gaan aan uitwassen en excessen. Wat ook leefde en leeft is sociale smetvrees: de angst voor het sociale besmettingsgevaar dat eigen kinderen lopen wanneer zij in aanraking komen met dergelijke randgroepen. Dat voedt en bekrachtigt het schrikbeeld van ongedisciplineerde kinderen die zichzelf verliezen en zich dus te buiten gaan.
De belangrijkste excessen die in het dansrapport werden genoemd betreffen mannen die al dansende hun meisje op ongepaste wijze tegen zich aandrukken – ‘onzedelijk dansen, hartstochtelijke omvatting of betasting en zinneprikkelende plaatsing der beenen’ (p.69) – en het ‘rendez-vous’ als vervolg van ontmoetingen in het danslokaal, hetgeen zowat hetzelfde betekende als ‘ontucht na sluitingstijd’. Ook de nieuwe manieren van dansen – waaronder de step, foxtrot, shimmy, charleston – gaven aanstoot, want ‘daaraan wordt dikwijls een zeer sexueel karakter gegeven en enige invloed ten goede kan er niet van uitgaan’ (p.89). Het ging hier, kortom, om de seksualisering van het dansen:
Het gevaar van sexueele prikkeling heeft bij de moderne dans een graad bereikt, die vóór deze niet aanwezig was ¼ En zoo loopt ieder meisje, dat een openbare dansgelegenheid bezoekt, kans, op een laakbare wijze ‘geleid’ te worden, zonder dat daarvan iets tot het gezelschap doordringt en waartegen ze zich praktisch niet kan verweren. (p. 31)
De gevaren en angsten die aan deze seksualisering van het dansen kleven zijn nog wel invoelbaar, zij het misschien met moeite. Dat komt onder meer omdat tegenwoordig van meisjes en vrouwen als vanzelfsprekend wordt verwacht dat ze zich wel degelijk kunnen verweren tegen seksuele intimidaties. Vooral daardoor doet het belachelijk aan dat de auteurs van het dansrapport voorstelden om jongeren en vooral meisjes te doen beschermen door in elk danslokaal toezichthoudende dansmeesters aan te stellen.
De opkomst en stijgende populariteit van het begrip seksualisering vond plaats aan het einde van de Seksuele Revolutie, eind jaren zeventig, begin jaren tachtig. Op dat moment was de aanval van jongeren op de restrictieve seksuele moraal van hun ouders veranderd in een aanval van vrouwen op het machtsoverwicht van mannen. In dat kader hadden de vrouwen in de vrouwenbeweging zich tegen seksueel geweld gekeerd en daartoe rekenden zij ook pornografie. Pornografie gold als een uitwas van een slechts op mannelijk genot gerichte seksuele moraal, via welke vrouwen op een dienende plaats worden gehouden. Aan een ‘vrouwen tegen porno’ demonstratie te Utrecht werd in 1980 massaal deelgenomen. Het is in deze context dat het begrip seksualisering in zijn huidige negatieve betekenis gangbaar is geworden, al gaf men destijds veelal de voorkeur aan het begrip‘pornografisering’, wat in het licht van de strijd tegen porno begrijpelijk is. Ook de in 1984 verschenen ministeriële nota over seksueel geweld keerde zich tegen pornografie en tegen het ‘proces van “pornografisering” in de media, in de reclame en in de zogenaamde massalectuur’ (Nota 1984: 47).
In mijn studie Seks en de seksen heb ik uiteengezet waarom deze aanval van vrouwen in de vrouwenbeweging is te beschouwen als een uiting van een emancipatiekramp, dat wil zeggen als een uiting van de problemen die met de emancipatie van seksuele gevoelens waren verbonden: de aanval op mannenporno als ‘beste verdediging’. Die aanval bedekte en verborg de eigen angst om zichzelf ook als lustsubject te ervaren en te presenteren, maar was tegelijk een uiting van die ‘angst voor vrijheid’, zoals Erich Fromm het zo treffend formuleerde (1952). Toch blijkt uit een vergelijking van deze nota met het dansrapport dat de bescherming van vrouwen tegen seksueel geweld en intimidaties zowel wat betreft opvatting als praktijk is veranderd van vooral een bescherming door anderen in de richting van zelfbescherming: allerlei vormen van sociale segregatie en sociale controle die de omgang tussen de seksen limiteerden waren in onbruik geraakt terwijl het niveau van wederzijds verwachte zelfcontrole in die omgang duidelijk was gestegen. De onderbreking van deze processen door emancipatiekramp heeft niet veel langer dan een half decennium geduurd.
Het is tijdens dat moment van emancipatiekramp dat de huidige morele betekenis van het begrip seksualisering dermate wortel heeft geschoten dat nog maar weinigen zicht hebben op seksualisering in het bredere verband van democratisering, individualisering, informalisering en de emancipatie van emoties en seksualiteit. Een voorbeeld van die tot op dit moment voortdurende blikveldverduistering biedt een onderzoek dat werd uitgevoerd in opdracht van de Rijksoverheid op grond van aanbevelingen in de nota over seksueel geweld (de Bruijn en Timmerman 1986). Het was gericht op ‘ongewenste intimiteiten’ oftewel seksuele intimidaties en het bestond uit een vergelijking van drie soorten ‘werkvloer’: aan de ene kant afdelingen waar zeer grote machtsverschillen samengingen met een traditionele omgangscode, aan de andere kant afdelingen waar een gering machtsverschil tussen de seksen samengaat met een emancipatorische code. Er was een (ziekenhuis)afdeling waar nauwelijks ongewenste omgangsvormen voorkwamen en toch gingen de mannen en vrouwen er volgens de auteurs vrij en lijfelijk met elkaar om. Er heerste daar ‘allerminst een zakelijke of formele werksfeer’ (p.161) en op ‘elkaar aanraken’ rustte bepaald geen taboe; ‘men staat er positief tegenover en het initiatief gaat overwegend van beide seksen uit’ (1986: 148). Kortom, de omgangsvormen waren er informeler en de verhoudingen gelijker en de betrokkenen stonden er meer open voor erotiek en seksualiteit. Maar toch noemden de onderzoekers de verhoudingen op deze afdeling niet ‘geseksualiseerd’, nee, deze afdeling heette ‘geëmancipeerd’ terwijl ze de term ‘geseksualiseerde werksfeer’ gebruikten voor afdelingen waar veel seksuele intimidaties werden gerapporteerd. Emancipatie was wel OK, maar de bijbehorende erotisering en seksualisering niet. Door de seksualisering van de verhoudingen en de emancipatie (van vrouwen en hun seksualiteit) zo pal tegenover elkaar te stellen, is het vrijwel onmogelijk ze te zien als twee deelontwikkelingen in hetzelfde proces.
In de tweede helft van de jaren tachtig is de golf van publieke morele verontwaardiging over pornografie en andere vormen van seks om de seks weggeëbd. De weerzin tegen het genre verminderde en in een terugblik uit 1988 kenschetste Anja Meulenbelt de antipornobeweging als een ‘vorm van puritanisme’ (Opzij 1988[9]: 43; Wouters 2005: 223-229). Sindsdien heeft de emancipatie van vrouwelijke seksualiteit zich doorgezet, zijn vrouwen zich sterker als lustsubject gaan ervaren en is naast wederzijdse instemming ook wederzijdse aantrekkingskracht steeds meer een noodzakelijke voorwaarde geworden voor seksuele toenadering. De dominante lustbalans – de verhouding tussen het verlangen naar een duurzame liefdesrelatie en het verlangen naar seksuele bevrediging – verschoof verder in de richting van een seksualisering van de (vrouwelijke) liefde en een erotiserende binding van de (mannelijke) seksualiteit. Vanaf die jaren is het maatschappelijk aanvaard dat vrouwen hun seksueel charisma en sex-appeal aan iedereen tonen, ‘zonder onderscheid des persoons’. De belofte van seksualiteit was voortaan volkomen openbaar – ‘allen worden geroepen’, om het bijbels te zeggen – en dat was mogelijk geworden omdat het selectieproces op grond waarvan ‘weinigen zijn uitverkoren’ steeds sterker werd gebaseerd op het principe van wederzijdse instemming zowel als op het gevoel van wederzijdse aantrekkingskracht.
De nota over seksueel geweld had dezelfde status als het regeringsrapport over het dansvraagstuk uit 1931, en als de Emancipatienota Meer kansen voor vrouwen. Emancipatiebeleid 2008-2011 van minister Plaskerk. Alle drie zijn het regeringsstukken en alle drie geven ze uiting aan de bezorgdheid over de positie van de jeugd temidden van processen als seksualisering, informalisering en democratisering. Die drie hangen samen: naarmate vrouwen en jongeren zich aan het machtsoverwicht van mannen en ouderen/ouders hebben onttrokken zijn de omgangsvormen informeler en seksueler of erotischer geworden. En telkens opnieuw brak de angst uit dat vrouwen en jongeren die emancipatie en die seksualiteit niet aan zouden kunnen op grond waarvan er naar maatregelen werd gezocht om ze te beschermen. Is dat ook nu weer zo?.
In de recente Emancipatienota ligt niet alle morele nadruk op de negatieve kant van seksualisering want Plaskerk schrijft dat sommige vrouwen dit als seksuele bevrijding ervaren, maar toch gaat de aandacht vooral uit naar de vrouwen die zich zo gereduceerd zien tot seksobject en die cultuurkritiek leveren op de commercialisering van schoonheidsidealen. Toch hebben ook die vormen van seksualisering gelijke tred gehouden met de vrouwenemancipatie en vanwege het directe verband tussen die twee processen zou ik ook niet weten hoe je iets tegen die kant van seksualisering zou kunnen doen zonder tegelijk de andere kant en dus de vrouwenemancipatie aan te tasten. Cultuurkritiek is vaak een vrijblijvend moreel spelletje van intellectuelen. Ook als die kritiek zoveel kracht van morele verontwaardiging heeft dat er in zo’n ministeriële nota ruimte wordt gemaakt om haar te ventileren, toch blijft het vrijblijvend want niet effectief. Cultuurkritiek gericht tegen onhaalbare schoonheidsidealen is één ding, maar het verzet tegen de reductie van vrouwen tot lustobject zou effectiever zijn, denk ik, als het direct wordt gericht op de vrouwen die zichzelf zo vergaand reduceren tot lustobject dat ze zich laten opvullen en uitzuigen, oprekken en rechtknippen. Deze vrouwen verweren zich tegen de beperkte houdbaarheid van ieder mens en daar is wat voor te zeggen, maar er is een groep die zo buitensporig veel voor over heeft om een lustobject te blijven dat ze kennelijk daarin hun enige tot voornaamste bron van macht en identiteit zien. Die vrouwen zijn er dus bij gebaat zichzelf sterker als lustsubject te leren ervaren en mannen als lustobject. Maar daarover gaat het niet in de emancipatienota; de staat ziet hier voor zichzelf geen taak.
Zelf hoop ik nog lang een lustobject te blijven en een lustsubject te zijn. Dat geldt namelijk voor mannen net zo goed als voor vrouwen. Wel is er een verschil in de mate waarin mannen en vrouwen zich als lustsubject ervaren en de andere sekse als lustobject en dat verschil is een symptoom van de ongelijke machtsbalans tussen de seksen. In de loop van de processen van vrouwenemancipatie, van emancipatie van vrouwelijke seksualiteit en van seksualisering is dit verschil verkleind: sinds het optreden van de Chippendales is er publieke erkenning van vrouwen dat ook een man een ‘lekker ding’ kan zijn. Dit cluster van veranderingen zou zich onmogelijk in de beschreven richting hebben kunnen doorzetten zonder het principe van wederzijdse instemming en ‘nee gaat vóór’ als vast uitgangspunt in de omgang en ook niet zonder dat vrouwen hadden geleerd ook ‘nee’ te (durven) zeggen.
De zelfverzekerde zelfsturing die leidt tot een vrijmoedig en gezaghebbend ‘nee zeggen’ moet worden geleerd. Nu zijn er vast ambtenaren, politici en vrouwen die denken dat Plasterk dat leerproces ook wil bevorderen omdat hij stelt dat de staat jongeren moet beschermen tegen uitwassen van seksualisering door de ouders te ‘ondersteunen bij het stellen van normen of grenzen.’ Maar wat daar staat is heel wat anders dan leren ‘nee’ zeggen: in de formulering van Plasterk ligt de nadruk eenzijdig op repressie. Het gaat om de ouders, niet om de kinderen: de ouders moeten worden gesteund in het stellen van normen en grenzen, dus wat de kinderen moeten leren is niet leren ‘nee’ zeggen, juist niet, ze moeten leren gehoorzamen. Maar om wat voor kinderen gaat het hier? Een kleine randgroep met ouders waarvan het beeld is dat ze hun kinderen verwennen of verwaarlozen, terwijl ze hen eigenlijk een geweten zouden moeten schoppen, zoals de oude uitdrukking wil. Of zijn ze juist wel streng maar daarbij niet liefdevol genoeg en is het juist hun repressie waar die kinderen van weglopen en de beest uithangen? Jaagt méér van hetzelfde de dwarsliggers dan niet nóg verder uit het gareel? Het is allemaal niet duidelijk, wat blijft staan is dat de beleidsnota zich hier richt op randverschijnselen in een toon alsof het om algemeen jeugdbeleid gaat. De staat zou zich net zo goed en waarschijnlijk beter kunnen richten tot de massa van ouders met maatregelen die hen steunen in het ondersteunen van hun kinderen bij het verkennen van grenzen, bij het maken van keuzen en het leren ‘nee’ te zeggen. Dat is immers wat de meeste ouders tegenwoordig doen, doorgaans gaat dat ze goed af en blijkt het effectief. Een sympathiek voorbeeld van dergelijke steun is een cursus als ‘beter omgaan met pubers’ waarin Nederkaanse vaders leren dat opvoeden meer is dan straffen en dat het belangrijkste is dat ze contact houden met hun kinderen (NRCH 12-12-’07).
Onlangs is de EO begonnen met een programmaserie over zeven jongeren van 18 tot 23 jaar die 40 dagen lang aan seksuele onthouding doen en zo ten voorbeeld worden gesteld aan de Nederlandse jeugd. In een persconferentie over het programma zei de directeur van de EO: ‘Voor de jongeren van vandaag is seks een consumptieartikel geworden. Meisjes geven hun lichaam weg voor een breezer. Maar het kan anders. Wij laten zien dat je seks ook kunt koppelen aan liefde, trouw en intimiteit’. De journalist Raymond Krul eindigde zijn verslag hierover als volgt:
Om de stelling te onderbouwen dat jongeren seksueel zijn losgeslagen, liet de EO een onderzoek uitvoeren [door bureau Ruigrok NetPanel] onder 1.400 jongeren. Maar tijdens de persconferentie zijn de uitkomsten nog niet voorhanden. Een paar weken later volgen de resultaten, na enig aandringen, dan toch. Daaruit blijkt dat 84 procent van de respondenten zegt seksueel trouw te zijn aan hun partner in een vaste relatie. En voor driekwart van de jongeren is liefde, trouw en intimiteit belangrijk om seks goed tot zijn recht te laten komen. Zou het dan toch meevallen met de Nederlandse jongeren en hun seksleven? (NRCH 8-1-’08) De Emancipatienota en de erin gerepresenteerde zedelijkheidsapostelen doen eigenlijk weinig anders dan de EO: ze baseren hun morele verontwaardiging op misstanden aan de rand en suggereren voortdurend dat ze voorkomen in het hele land. Wel vallen ze minder opvallend door de mand.
Overigens ben ik van mening dat de Nederlandse staat substantieel behoort bij te dragen aan de bescherming van de Nederlandse Ayaan Hirsi Ali.