DONDERPREEK
Amersfoortse Bergrede 2008

 

[Trouw, 1-11-08 ]

 

Een Bergrede is een verhaal, geïnspireerd op de donderpreek van Jezus over de morele taak en pretentie van het christendom. Ik hou wel van een potje moraliseren en een goeie donderpreek is daarvoor geen slechte vorm. Maar de laatste tijd zit daar in Nederland lelijk de klad in.

Dat was al merkbaar in 1975, toen Willem Aantjes zijn beroemde rede hield op het eerste congres van het CDA. Na tweeduizend jaar christendom, fulmineerde hij, worden de hongerigen van de wereld nog steeds niet gevoed, de dorstigen niet gelaafd, de vreemdelingen niet gehuisvest. Een even juiste als relevante constatering. Toch was het niet vleiend bedoeld dat Aantjes' toespraak achteraf werd voorzien van het epitheton ’'ergrede'. Altijd stonden daar aanhalingstekens omheen – ironietekens.

Waarom die meesmuilende aanduiding? Aantjes had te hoog van de toren geblazen. Hij had de schijn gewekt zich boven anderen te willen 'verheffen', en dat was op dat moment en op die plaats dubbel fout. Hij sprak midden in de radicaal-egalitaire revolutieperiode van de jaren zestig en zeventig, en hij richtte zich tot een christelijk, grotendeels protestants gehoor. Twee redenen om nederigheid te betrachten. Wat Jezus vrijstond, was Aantjes niet geoorloofd: op een berg gaan staan en daar uit de hoogte de passie preken. Maar daar trok Aantjes zich niks van aan. Ook weer heel protestants, méér nog dan die benepen gehoorzaamheid aan het gelijkheidsethos. Aantjes was gedreven, hij stond daar, hij kon niet anders.

Dat Jezus zijn lering verkondigde vanaf een berg, was natuurlijk niet toevallig. Het verschil tussen hoog en laag, de verticale dimensie, is in de joods-christelijke overlevering vol van betekenis: hoe hoger, hoe dichter bij God. Ook Mozes verkeerde op beslissende momenten in hoger sferen. Hij ontmoette God in de brandende braambos op de berg Horeb, beklom de berg Sinaï om de Tien Geboden in ontvangst te nemen en stond op de berg Nebo toen God hem het beloofde land liet zien.

Ook in andere religies hebben bergen vaak een bijzondere betekenis. Bergtoppen zijn offerplaatsen, pelgrimsoorden, geheiligde plaatsen, waar de goden wonen of van zich laten horen. Voor gewone stervelingen zijn het plaatsen van verlangen: langs opwaartse wegen óp naar het licht. Bergheiligdommen en bergkerken kunnen daarbij een handje helpen.

Onder aan die oorden van licht en bevrijding ligt de diepte, het dal – het domein van beklemming, benauwdheid, duisternis en schuld. De profundis, vanuit het tranendal, uit het dal van de schaduw des doods smeken verworpenen en ellendigen de goden om verlossing en genade. Nescio spreekt van het 'dal der plichten', dat hem deed 'janken als een hond in de nacht'.

Nog dieper, nog lager, bevindt zich de onderwereld, de hel, het inferno. De verticale inslag van het christelijk wereldbeeld is door niemand beter opgeroepen dan door Dante, die met Vergilius afdaalde in steeds diepere hellekringen. Waarbij ook glashelder werd waaraan die verticale dimensie werd afgemeten. De zielen in de diepste hellekring waren tevens de meest 'inferieure' in overdrachtelijke zin: de meest verachtelijke. Zij doolden daar rond, beroofd van iedere hoop, omdat zij het zwaarst gezondigd hadden tegen de morele boodschap van de Bergrede.

Ook een tweede dimensie van het joods-christelijk wereldbeeld is bij uitstek moreel van karakter. De Bijbel schetst de lotgevallen van de mensheid als een 'groot verhaal', een lineaire ontwikkeling met een begin en een einde waarbij ten slotte alles goed komt. Het judeo-christendom is doordesemd van de gedachte van verandering en ontwikkeling, en die ontwikkeling is niet vrijblijvend. Volgens het jodendom is de mensheid verantwoordelijk voor het herstel van rechtvaardigheid en harmonie in de schepping – dat hoort bij het goddelijk plan. Ook christenen hebben de uitdrukkelijke taak een goede, God welgevallige wereld naderbij te brengen.

Deze tweede dimensie kunnen we ons voorstellen als een ontwikkeling in de tijd – van de mensheid of binnen één mensenleven – maar ook als een reis, een af te leggen route. Jezus zei: 'Ik ben de weg.' Augustinus beaamde: gelovigen zijn pelgrims op weg naar de hemelse stad. Vooral het Nieuwe Testament is van die gedachte doortrokken. Als de mensen volgens Jezus' prediking leven, wacht hen een schone voleinding in het Koninkrijk Gods, het nieuwe Jeruzalem.

Ook oosterse religies kennen de symboliek van een reis, een weg die wordt afgelegd. In de derde eeuw voor Christus noemde Lao-tse het leidend beginsel van zijn leer 'Tao', de Weg. Maar er is een verschil. Oosterse godsdiensten kennen geen eindbeeld van een ideale wereld. De weg voert niet naar een punt van aankomst, is niet lineair maar eerder cyclisch – een rad van eeuwigdurende herhaling. In de vijfde eeuw voor Christus leerde Boeddha al: het pad zelf, het in beweging zijn, dát is het doel.

De dubbelslag van een ontwikkelingsgang die zowel lineair is als moreel, is kenmerkend voor het judeo-christendom. De combinatie komt pregnant tot uiting in het Hebreeuwse begrip halacha, dat zowel betekent 'het gaan van de weg' als 'de morele normen naleven'.

De weg, de christelijke weg, heeft volgens de Bijbel nog een andere dimensie: je hebt de keuze tussen het smalle en het brede pad. 'Gaat in door de enge poort', zegt Jezus in de Bergrede, 'want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt.' Maar 'de poort is eng en de weg is nauw die tot het leven leidt.' De breedte van het gekozen pad – dat is de derde dimensie van de christelijke morele ruimte. Vooral bekend van de volksprenten waarop de verleidingen en verschrikkingen van het brede pad in al hun hevigheid zijn afgebeeld.

Sinds het succesvolle boek van Kader Abdolah heeft iedereen in Nederland een beeld van 'Het huis van de moskee'. Hebben we ook zo'n symbolische voorstelling van het 'Huis van de kerk'? Vroeger wel, denk ik. Niet heel bewust en uitgesproken, maar toch eenduidig en krachtig heerste het beeld van het het bijbelse christendom als een driedimensionale morele ruimte. Maar als je Nederlandse christenen van nu zou vragen de contouren van dat huis te schetsen, zou je vrees ik vooral vaagheden te horen krijgen.

Talloze Nederlanders, volgens sommige onderzoekers al een meerderheid, onder wie ook veel kerkleden, geloven niet meer in de God van de bijbelse openbaring, maar wel in een onbenoembaar 'iets'. Dit 'ietsisme', zoals het door de huidige minister Plasterk is gedoopt, kent geen vaste dimensies of begrenzingen, maar is vloeiend en individueel van karakter. In ietsistische voorstellingen verliezen alle drie de genoemde dimensies aan kracht en betekenis.

Zo kent het ietsisme geen lineaire route naar een betere wereld. Ietsisten koesteren geen eenduidige geloofsopvatting, opgebouwd rond de gedachte dat de mensheid een moreel project te vervullen heeft, maar eerder een cyclisch tijdsbesef en wereldbeeld. Niet de mensheid of de schepping moet naar volmaaktheid groeien; in plaats daarvan wordt een vaag idee van persoonlijke groei en zelfontplooiing gehuldigd. De levensweg is een Werdegang, waarbij start en finish niet meer zo van belang zijn. Ook de vraag of de te volgen weg breed is of smal, houdt ietsisten niet bijzonder bezig. Als het zo uitkomt spelen ze leentjebuur bij oosterse godsdiensten: zingeving wordt gezocht in het onderweg zijn zelf.

Een mooi voorbeeld is de uitspraak van bergbeklimmer Bart Vos: 'De zingeving is: de weg naar de top. Het mooiste zou zijn een berg te beklimmen waarvan de top voortdurend voor je uitschuift. Net zolang tot de berg en de klimmer in het niets verdwijnen.' Net als traditionele christenen streeft Bart Vos dus naar het hogere, maar zijn bergtop is een heel andere dan het vaste hoogste punt waar God zijn consignes doorgeeft.

Het ietsistisch wereld- en hiernamaalsbeeld kent geen verticale ordening van hoog naar laag en van goed naar kwaad. Eerder zou je kunnen spreken van een beeld dat horizontaal gesegmenteerd is, verdeeld in een serie alternatieve ruimtes die zich op hetzelfde niveau bevinden en moreel evenwaardig zijn. Het ietsisme hoort bij gedachtesystemen als het postmodernisme en het waardenrelativisme, met slogans als 'Je weet zelf het beste wat goed voor je is'. Zekerheden maken plaats voor vragen. 's Levens gang wordt ervaren als een zoektocht; de waarde ligt niet in het vinden, maar in het zoeken zelf.

Voor alles wat te maken heeft met zingeving, vertroosting en zelfontplooiing is dit beeld van 'zoekspiritualiteit', zoals onderzoeker Joep de Hart van het Sociaal en Cultureel Planbureau het heeft aangeduid, heel toepasselijk. Maar het christendom heeft ook die andere poot: die van vermaning en moraal. En op dat punt is het helemaal niet vanzelfsprekend om van een zoektocht te spreken. Op het gebied van morele normen en waarden bestaan juist redelijk vaste zekerheden. We weten in het algemeen heel goed wat juist en wat verkeerd is.

In Nederland wordt nogal eens gesproken van 'normvervaging'. Ten onrechte, volgens mij. De belangrijkste normen zijn niet vervaagd, maar staan recht overeind, zijn bij iedereen bekend en worden breed onderschreven. Niet het normbesef is vervaagd, maar de naleving van normen schiet tekort, een verschijnsel dat door criminoloog Jan van Dijk treffend is omschreven als 'normverdringing'.

We hoeven dus niet 'op zoek' naar normen en waarden. Waar we naar moeten zoeken, is iets heel anders: nieuwe mogelijkheden om elkaar weer aan te spreken – en te laten aanspreken – op het naleven van die normen.

Precies op dat punt verkeert Nederland al een paar decennia in crisis. Wij kijken tegenwoordig wel uit om op straat iemand aan te spreken op onbehoorlijk gedrag. Nog geen kwart van de bevolking voelt zich daarvoor veilig genoeg, constateerde het Sociaal en Cultureel Planbureau dit jaar.

Er is een hele lijst op te stellen van mensen die iets zeiden van hufterig gedrag en dat met hun leven moesten bekopen. Meindert Tjoelker, Joes Kloppenburg en onlangs nog de verkeersregelaar op het parkeerdek van Ikea Amsterdam, zijn de meest geruchtmakende voorbeelden. Zelfs de geringste kritische opmerking kan tegenwoordig een zo sterk gevoel van krenking teweegbrengen dat het op de hardste wijze moet worden gewroken.

Joost Zwagerman beschreef onlangs twee voorbeelden die zich voordeden in de omgeving van zijn werkkamer in de Amsterdamse Pijp. Een man werd doodgeslagen nadat hij een paar jongens had gevraagd of ze hun fiets niet voor zijn raam wilden neerzetten. En een vader met een kind achterop, die een waarschuwend tikje gaf tegen een auto die gevaarlijk dicht langs hem heen reed, werd met kind en al tegen de vlakte geslagen. Het kwam niet eens in de krant.

Zelf was Zwagerman dit najaar ook de pineut. Hij kreeg een duw van een jongen die vond dat hij te dicht langs hem heen fietste en kwam daardoor onder een auto. De dader liep kalmpjes weg. Niemand dorst hem iets in de weg te leggen. Zwagerman schreef erover in de krant en vertelde erover op televisie, maar er was iets raars aan de hand: hij was niet boos. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, vertelde hij ook nog dat de dader niet was gepakt en – hoewel er een aantal getuigen was – ook niet gepakt zou worden.

'Waarom niet?', vroegen Pauw & Witteman.

'Omdat de zaak gesloten is', antwoordde Zwagerman haast vrolijk.

Ik zat daar voor de televisie en kon m'n oren niet geloven. Als iemand zich graag en met verve opwindt over van alles en nog wat, dan is het Joost Zwagerman. Vanwaar dan nu die bizarre sereniteit? Hij gaf even later zelf het antwoord. Vrienden hadden hem erop attent gemaakt dat hij sinds die duw en die val idioot vriendelijk en aardig deed tegen iedereen in het verkeer. Waarom was dat? Hij kon geen andere verklaring bedenken dat dat hij bang geworden was.

Ook een andere schrijver, L.H. Wiener, ging bij zichzelf te rade na een confrontatie op straat, en kwam tot dezelfde conclusie. Eigenlijk was het een bijna-confrontatie, want hij wist de Marokkaanse rotjochies die hem de weg versperden te ontlopen door een omtrekkende beweging te maken. 'Tolerantie is niets anders dan geïncasseerde onmacht', schreef hij naar aanleiding daarvan. 'Tolerantie kan pas dan een heilzaam effect hebben als zij van twee kanten wordt betracht. Eenzijdige tolerantie is slechts verkapte angst.'

Naast angst is er misschien een andere, nog simpeler verklaring voor de lijdelijkheid en schijnbare berusting die veel Nederlanders in dit soort situaties aan de dag leggen: de wetenschap dat je er als slachtoffer uiteindelijk alleen voor staat. Dat is de gedachtegang van de eerder genoemde Jan van Dijk. In zijn dit jaar verschenen boek 'Slachtoffers als zondebokken' vraagt hij zich af waarom er in Nederland zoveel aandacht bestaat voor de positie van daders en zo weinig voor die van slachtoffers.

Raar woord, trouwens, dat 'slacht-offer' voor iemand die door schurken te grazen is genomen. Van Dijk ging op zoek naar de oorsprong ervan en ontdekte dat niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen met een christelijke traditie, zo'n gedupeerde wordt aangeduid met deze term, afgeleid van het Latijnse victima. Het begrip gaat volgens hem terug op de Bijbel en vooral op de protestantse traditie: in de reformatie werd Jezus’ rol van offerlam voor de mensheid sterk benadrukt.

Jezus lijdt, analyseert Van Dijk, maar is vrij van wraakzucht. Hij aanvaardt zijn bestemming tot offer, vergeeft zijn beulen en maakt daarmee een eind aan de primitieve cyclus van wraak en wederwraak, 'oog om oog, tand om tand'. Diezelfde vergevingsgezinde houding vragen wij in onze cultuur van mensen die door een misdrijf zijn gedupeerd. Van Dijk constateert dat het christendom er langs deze weg in is geslaagd het wraakinstinct heel goed hanteerbaar te maken – een belangrijke verworvenheid van onze beschaving. Maar tegen een prijs: dat de 'slachtoffers' vaak aan hun lot worden overgelaten.

Je zou zelfs kunnen redeneren dat de verontrustende terughoudendheid van Nederlanders om de confrontatie met geboefte aan te gaan, direct terug te voeren is op Jezus’ prediking. In feite vroeg Jezus zijn volgelingen immers al zich als slachtoffer op te stellen. In de Bergrede is hij daarover heel uitgesproken. Heb je vijanden lief. Bid voor degenen die je geweld doen en die je haten. Alleen dan ben je een volmaakt kind van God de Vader.

Maar achter deze schijnbare overeenkomst tussen de bijbelse boodschap en de hedendaagse realiteit schuilt ook een levensgroot verschil. Jezus' prediking was immers niet gebaseerd op angst. Het toekeren van die andere wang was veeleer een daad van onverschrokkenheid en superioriteit. Jezus was niet iemand die in zijn schulp kroop uit vrees om klappen te krijgen. In de Bergrede was hij bij uitstek 'belerend'. Vanaf die berg, uit de hoogte, doceerde hij hoe het moest. Jezus was een bemoeial, een betweter en een drammer. En dát zijn nu juist de eigenschappen waarmee je in Nederland tegenwoordig moet uitkijken. Je kunt je beter met je eigen zaken bemoeien, anders lig je voor je ’t weet op straat of onder een auto.

Met de erfenis van Jezus' gedachtegoed is dus iets heel erg misgegaan. Nederland is een land dat hoog genoteerd staat op de internationale gelukslijstjes, een in veel opzichten benijdenswaardig land. Onderzoek liet begin dit jaar zien dat de meeste Nederlanders tevreden zijn met hun eigen situatie, maar tegelijk vinden dat het met de samenleving de verkeerde kant op gaat.

Die combinatie verhult in feite een cynische en escapistische instelling. Want hoe kun je gelukkig zijn als je weet dat je elk moment het slachtoffer kunt worden van een of andere agressieve hufter? En niet alleen jij, maar ook je kind en je oude moeder – ook, ja vooral, als ze invalide is en zich toch op straat waagt? Hoe kun je tevreden zijn als je weet dat je als het erop aankomt weinig te verwachten hebt van omstanders, politie en justitie, en dat - tenzij je dood of halfdood bent geslagen - de zaak binnen een paar weken wordt 'gesloten' zonder dat de dader is gepakt? Hoe kun je je erbij neerleggen dat je, als je zelf geen slachtoffer bent maar getuige, ook maar liever de andere kant op kijkt?

Nederland koestert zich in de mooie christelijke gedachte dat hier 'de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen', maar is in werkelijkheid een land geworden van bangeriken, die zich afzijdig houden als ze zien dat zwakke mensen slachtoffer worden. De afgelopen decennia is die instelling aangewakkerd door moeilijk beheersbare mondiale processen als snelle schaalvergroting en een steeds anoniemer leefomgeving. Maar ze is ook gelegitimeerd vanuit een gezindheid van doorgeslagen individualisme, non-interventie en cultuurrelativisme, en bevorderd door een overheid die ook al in haar schulp kroop.

Op het ogenblik lijkt eindelijk de wal het schip te keren. In de politiek en in de ideeën omtrent de taak van de overheid voltrekt zich een kentering, waarbij Romeinen 13 weer mag worden aangehaald. Maar de grote kerkgenootschappen lijken nog niet in deze ontwikkeling te delen, laat staan dat ze een voortrekkersrol zouden spelen. Zij houden zich – beducht voor het verwijt van moralisme en bemoeizucht en uit angst dat nog meer klanten de benen zullen nemen – ver van de alledaagse moraliteit.

Minister Ernst Hirsch Ballin veegde al in 1992 de vloer aan met die opstelling van kerken. 'Als men al een morele positie inneemt, gebeurt dit bij voorkeur met betrekking tot ver van het eigen huis gelegen onderwerpen zoals de ontwikkelingssamenwerking of de bescherming van de ozonlaag. Men is graag rentmeester van Gods schepping, maar alleen als het om abstracte zaken gaat.'

Die vermaning is nog onverminderd actueel - en ik ben niet de enige atheïst die zich daarover druk maakt. In hun lopende briefwisseling over 'Eeuwig leven' in de Volkskrant mopperen ook Michaël Zeeman en Hansmaarten van den Brink er flink op los over het vrijblijvende karakter van de hedendaagse geloofsbeleving. Zeeman trekt zelfs de vergelijking met overspel: wel de lusten, niet de lasten. Van den Brink fulmineert tegen het 'consequentieloos terugblikken' van het 'gevoelskatholicisme', dat 'nergens meer over gaat.'

Ik begrijp hun redenering wel, maar kan hun verontwaardiging niet helemaal delen. Ze hebben het immers over de hedendaagse Nederlandse katholieken - dan wéét je dat het gaat over een soort huppelgeloof, van 'kom we nemen d'r nog een'. Maar het geldt ook voor de protestanten, en dát is ernstig. Protestantse kerken kennen een trotse traditie van onbekommerd openbaar moraliseren – uit den hoge, maar tegelijk van mens tot mens. Moreel 'auditing', zeg maar.

Het lijkt mij heel goed denkbaar dat kerken weer oorden worden waar mensen elkaar niet alleen troosten, maar ook aan normen en waarden durven herinneren. Moraliteit is, om nog even in economische termen te blijven, de corebusiness van het protestantisme en momenteel een duidelijke groeimarkt. Het is eigenlijk heel vreemd dat dominees deze niche onvervuld laten en zich tevreden stellen met de rol van therapeut, mental coach en opluisteraar van bruiloften en partijen.

Nou ja, er zijn ook lichtpuntjes. Dominee Carel ter Linden bijvoorbeeld, die een paar weken geleden in NRC Handelsblad naar aanleiding van de kredietcrisis geïnterviewd werd over 'vertrouwen', en zich daarbij liet ontvallen: 'Het is allemaal geboefte. Dit keer niet achter tralies in de gevangenis, maar met bonussen aan de Rivièra. Het is de vloek van het geld.'

Misschien brengt de kredietcrisis ons dus wat nieuw inzicht en wat nieuwe assertiviteit. Maar vooralsnog moeten we toch vaststellen dat Nederland en het Nederlandse christendom de laatste tientallen jaren behoorlijk zijn doorgeslagen in de richting van vrijblijvendheid en afzijdigheid. Ik zie daarin een ontsporing van het in oorsprong voorbeeldige joods-christelijke gedachtengoed dat onze samenleving heeft gevormd. En ook een deraillering van de op zichzelf toe te juichen ontwikkeling die dat gedachtengoed sinds het begin heeft doorgemaakt: van streng naar lief, maar nu door naar een angsthazerig 'moet kunnen'.

Mozes klom de berg op en kwam terug met een stel harde wetten. Duidelijke regels, niks te maren, gewoon naleven en daarmee basta. Mozes was een 'behaviorist'. Maar Jezus had dokter Spock gelezen! Hij boog die autoritaire, van boven verordineerde gedragscode om naar een filosofie die een beroep doet op geweten en eigen moreel besef. Wat je moet doen, wordt niet in gedetailleerde regels voorgeschreven, maar in de vorm van richtlijnen aangereikt. In de Bergrede benadrukt hij dat je helemaal moet zijn toegewijd aan God, dan komt de rest vanzelf.

In ons hedendaags Nederland hebben we laten gebeuren dat deze gezindheid een karikatuur van zichzelf is geworden. We hebben weer een flinke scheut Mozes nodig. En de kerk zou daarbij de voorste schenker moeten zijn.

In zijn recente boek 'Zorn und Zeit' (Woede en tijd) bepleit filosoof Peter Sloterdijk dat we opnieuw het belang onder ogen zien van wat hij thymos noemt: woede, eerzucht, geldingsdrang. Woede is wezenlijk voor verandering, schrijft hij. Woede zet aan tot handelen. In onze tijd en onze cultuur schort het daaraan. Het is moedig dat juist een Duitser deze gedachte op papier durft te zetten, en ik denk dat hij een punt heeft. We zijn te meegaand geworden als we met agressief kwaad worden geconfronteerd. Dat geldt tegenover aso's op straat, maar ook tegenover de dreiging van terrorisme of de grootscheepse roofpraktijken van bankiers en business tycoons.

Anders dan Sloterdijk zou ik overigens niet van woede willen spreken, maar van verontwaardiging. Woede is ongeremd en egocentrisch en mist een morele connotatie. In verontwaardiging schuilt betrokkenheid bij andere mensen, bij de vraag hoe het verder moet met ons allemaal. In het christendom speelt verontwaardiging een belangrijke rol. Het bijzondere en het mooie van het christendom is juist de combinatie van enerzijds vertroosting en vergeving, anderzijds verontwaardiging en vermaning. Wil je het een, dan krijg je het ander er gratis – maar niet vrijblijvend – bij geleverd. Zo was het altijd, zo was het bedoeld.

In zijn pas verschenen boek 'Waarom we onszelf zoeken maar niet vinden' keert ook de filosoof Coen Simon zich tegen de gedachte dat zingeving iets totaal persoonlijks zou zijn, dat los van de samenleving staat. 'Zingeving heeft altijd te maken met de wereld buiten jou. Je geeft zin door je naar die wereld te keren, daar dingen in te doen.' Wie alleen maar op zoek gaat naar zichzelf, houdt zich bezig met een soort luchtfietserij.

Als goede protestant was Aantjes ongetwijfeld diezelfde mening toegedaan. Niet zo gek dus dat verontwaardiging het grondmotief was van zijn 'Bergrede'. Hij maakte daarmee duidelijk dat we de morele ruimte die het christendom ons biedt, niet uit het oog mogen verliezen, en dat we niet bang moeten zijn elkaar daaraan te herinneren – ook, juist, in een periode waarin dat minder populair is. Dit jaar werd een borstbeeld van Aantjes onthuld in zijn geboorteplaats Bleskensgraaf. Een beeld in de polder, en van iemand die nog leeft! Opnieuw kon het Aantjes niks schelen. Hij accepteerde het eerbetoon gracieus. De meesmuilende geluiden vielen dit keer mee. Want gelukkig stond zijn geboortehuis in de Alblasserwaard en niet op de Alblasserberg.

Herman Vuijsje is socioloog en schrijver. Dit is de tekst van de Tweede Amersfoortse Bergrede die hij onlangs uitsprak in de Bergkerk te Amersfoort.

Terug naar overzicht met artikelen