[Socialisme & Democratie, 5/2005]
Herman Vuijsje is socioloog en journalist
Wat deelt een communist met een gereformeerde? Een grondig besef dat er kwaad schuilt in ons allen, aldus Herman Vuijsje. En de sociaal-democraat? Die grijpt een lint van de meiboom en bezingt het goede in de mens. Dat is kortzichtig en gevaarlijk, meent Vuijsje, die een pijnlijke rode draad ontwaart in de geschiedenis.
In het begin van de vorige eeuw werkte mijn tante Gré, eigenlijk een tante van mijn moeder, als jong meisje in een Boddaerthuis. De freule Boddaert was een rijke erfdochter, die - als een soort vroege Bill Gates - een deel van haar kapitaal aanwendde voor goede doelen. In de Boddaerttehuizen werden bleekneusjes en achterbuurtkinderen opgevangen met eten en onderwijs.
Bij haar afscheid kreeg tante Gré van de freule hoogstpersoonlijk een envelop met inhoud toegestopt. Honderd gulden - een kapitaal. ‘Voor een versterkend séjour in Zwitserland’ had de freule er in haar sierlijke handschrift bij geschreven. Mijn moeder heeft dat briefje nog. Op de achterkant staat geschreven: ‘Verenigd in het goede. Freule Boddaert.’
Verenigd in het goede. Dat was ook het gevoel dat leefde in de Arbeidersjeugdcentrale (ajc), waar mijn vader en moeder elkaar in diezelfde periode ontmoetten. Ze dansten met linten rond de meiboom en zongen ‘De mens is goed’. Met Pinksteren trokken mijn ouders vanuit Amsterdam naar de Paasheuvel, waar het traditionele pinksterspel Goudvreugde’s ontwaken werd opgevoerd. Het was het verhaal van ‘Dagdrager’, die op zoek ging naar de ring ‘Makkermacht’ om samen met de Nieuwe Jeugd Goudvreugde uit de ban van de vervloeking te verlossen.
Op het Pinksterfeest van 1938 werd aan het spel een nieuwe episode toegevoegd: Dagdragers beproeving. Daarin dringt een menigte jongelui door tot het rijk van de verschrikkelijke ijskoning. Door hun eendracht slagen ze erin hem te verdrijven. De boodschap was duidelijk: ondanks de donkere wolken die zich aan onze oostgrens samenpakten, zou het goede in de mens overwinnen.
We weten nu dat dat uiteindelijk ook gebeurd is, maar tegen een verschrikkelijke prijs. Na de oorlog gingen mijn ouders in het voorjaar opnieuw naar de Paasheuvel en ik heb ze daarbij een aantal keren vergezeld. Nu gingen ze niet om hun geloof in een betere wereld te vieren maar op 4 mei, om hun vermoorde familieleden en vrienden te gedenken. ‘We kennen hier niemand,’ zei mijn vader dan, nadat hij even de gedenksteen had aangeraakt waarop ook de naam van zijn broer Louis staat gegraveerd. ‘De mensen die wij kennen, staan hier op deze steen.’
Louis was een van de meer dan 350 joodse ajc’ers die de oorlog niet overleefden. De grote meerderheid van de joodse ajc-leden, voor het merendeel afkomstig uit Amsterdam, werd vermoord. De makkermacht was niet sterk genoeg om hen te redden. Toen de Duitsers binnenvielen, bleek de ajc ‘niet voorbereid’, zoals Geertje Naarden het uitdrukte in haar boek Onze jeugd behoort de morgen.
Dat was de ergste keer dat de Nederlandse sociaal-democraten blijk gaven van een naïeve, rooskleurige mensvisie die een slechte toerusting vormde in moeilijke tijden. Maar het was niet de enige keer, want PvdA’ers trokken geen lering uit het verleden. Daardoor trapten ze in de afgelopen eeuw nog twee keer in dezelfde val: een overmaat aan vertrouwen in de morele toerusting van de mens.
Het eerste falen: de oorlog
Bekend is dat veel sociaal-democratische organisaties niet heldhaftig reageerden op de jodenvervolging. De sociaal-democratie had haar helden, de bekendste waren Stuuf Wiardi Beckman, Koos Vorrink en Willem Drees. Ze zorgden ervoor dat de sdap tijdig werd opgeheven en illegaal verder ging. Maar het nvv, de vara en Het Volk konden het niet opbrengen om alles wat zo moeizaam was opgebouwd prijs te geven en kwamen de bezetter veel te ver tegemoet. En toen de deportaties begonnen, werd er niet opgeroepen om op grote schaal joodse vrienden en partijgenoten te laten onderduiken.
Waardoor dit falen? Een werkgroep van de Wiardi Beckman Stichting heeft een paar jaar geleden mogelijke oorzaken geïnventariseerd. Geopperd werd dat sociaal-democraten niet afweken van de meeste Nederlanders: gehoorzaamheid, gezagstrouw en conformisme waren belangrijke waarden in de zuilenmaatschappij en vormden een slechte toerusting voor verzet.
Toch brachten sociaal-democraten het er minder goed af dan communisten. ‘Communisten hadden in de oorlog helemaal geen moeite met de gedachte: de vijand is barbaars,’ zei Ger Harmsen in een interview. ‘Het was de tragiek van veel sociaal-democraten dat ze de gruwelijke werkelijkheid niet onder ogen durfden zien. Ik heb in Amsterdam vrienden zien gaan, van die aardige joodse sdap‑gezinnen, kinderen in de ajc geweest... ze stonden toch niet weerbaar genoeg in deze wereld.’
En ook de gereformeerden kunnen zonder schaamte omzien naar hun opstelling in de oorlog. Zij maakten toen acht procent van de bevolking uit, maar hebben een kwart van alle in Nederland ondergedoken joden gehuisvest. Waardoor? In 1937 richtte de christen‑socialist Nico Stufkens zich in zijn pamflet Het Evangelie in de Jongerenwereld tot de ajc, die toen gold als de hoedster van het zuivere socialistische gedachtegoed. Stufkens hield de ajc’ers voor dat hun ethiek grote zwakheden vertoonde door hun onrealistische kijk op de kwade kanten van de mens. In dit opzicht, meende hij, konden de sociaal-democratische beginselen zich niet meten met die van het evangelie.
Sociaal-democraten en protestanten, dat ging in Nederland altijd goed samen. Drees en Den Uyl werden allebei protestants opgevoed. Dominees speelden vanaf het begin een belangrijke rol in de socialistische beweging. De sdap en de ajc waren wel antiklerikaal maar zeker niet anti-christelijk. Gereformeerden en socialisten hadden de heilsverwachting gemeen: de eersten verwachtten een nieuw Jeruzalem, de laatsten een ‘klare schone dag’ die eens komen zou. Maar er was ook een kardinaal verschil: gereformeerden gingen uit van het kwade in de mens, socialisten van het goede. Zelfs na de oorlog bleek dat geloof ongebroken. Na 1945 klonk op de Paasheuvel als vanouds het populaire ajc-lied Beurt onze vlaggen:
Beurt onze vlaggen boven ’t hoofd
Zij komen, rood als fonk’lend bloed,
Verkonden wat ons hart gelooft:
De mens is goed!
Het tweede falen: de jaren ’70 en ’80
Later verstomde dat gezang, maar het ongelofelijke gebeurde: de naoorlogse sociaal-democraten maakten, bij al hun kritiek en protest, precies dezelfde fout als hun ouders. Ook zij vertrouwden op ’s mensen goedheid. Ze hielpen een grootschalige verzorgingsstaat van de grond, maar verzuimden die tijdig te wapenen tegen de vele verborgen verleidingen die zo’n stelsel met zich meebrengt - verleidingen die appelleren aan het slechte in de mens.
Had de naoorlogse generatie dan geen lessen getrokken uit de oorlog? Nou en of, dat was het ’m juist. Nooit meer mocht de staat de burgers aan controle en dwang onderwerpen - dat was gevaarlijk. De vooroorlogse sociaal-democraten konden zich geen systeem voorstellen dat totaal was geperverteerd door overheidsdwang - hun kinderen wilden zich dus wapenen tegen iedere aanzet tot zo’n systeem. Daarmee maakten zij de overheid - die nu een goede overheid was, geen slechte - weerloos tegen misbruik. Voorbeelden hoef ik niet te noemen, een verwijzing naar de teloorgang van de wao en de consequenties daarvan voor bona fide wao’ers kan volstaan.
Zowel de vooroorlogse als de naoorlogse sociaal-democraten waren naïef over het morele gedrag van mensen in het publieke domein, maar in hun uitwerking waren die naïviteiten diametraal tegengesteld. Vóór en tijdens de oorlog realiseerden sdap’ers zich niet hoe zwak mensen zijn tegenover een teveel aan overheidsdwang. In de jaren zeventig en tachtig vergisten PvdA’ers zich in de zwakheid van mensen als ze verleid worden door juist een gebrek aan overheidsdwang. Beide keren raakten mensen geperverteerd. Beide keren moesten de minst weerbaren daarvoor het gelag betalen. En beide keren was het daarom een aanfluiting dat juist sociaal-democraten in deze val trapten.
Het derde falen: de jaren ’80 en ’90
Ook deze tweede vorm van naïviteit hebben sociaal-democraten nu wel onder ogen gezien. Daar was een jaar of twintig voor nodig. Maar in diezelfde periode ontstond een derde variant van overmatig vertrouwen op het morele kompas van de mensen. Het ‘afschudden van de ideologische veren’ ging samen met de gedachte dat het maatschappelijk middenveld het wel af kon zonder de sturende, regulerende en controlerende aanwezigheid van de overheid.
Met instemming van de sociaal-democraten werden de overzichtelijke instellingen van openbaar bestuur en publieke dienstverlening vervangen door een palet van zelfstandige bestuursorganen, hybride publiek-private constructies, convenanten, ethische codes, herenakkoorden en inspanningsverplichtingen. Allemaal proclamaties van goede bedoelingen die zich slecht laten operationaliseren, controleren en sanctioneren.
Het resultaat is dat we in plaats van een overheid een veelkoppig monster van instanties hebben gecreëerd, een monster dat zich lijkt te delen zoals cellen in een kankergezwel en daarbij ook nog mutaties vertoont. Wat gisteren een overheidsinstantie was, kan vandaag veranderd zijn in een particulier bedrijf of - nog erger - in iets wat daar zo’n beetje tussen in bungelt. Een groot deel van de openbare dienstverlening is noch onderworpen aan de tucht van de markt, noch aan overheidstoezicht en parlementaire verantwoording.
Ook deze ontwikkeling vormde een uitnodiging om kwade impulsen ruim baan te geven in het openbaar domein. Ging het bij de al te rooskleurig opgetuigde verzorgingsstaat om gewone burgers, dit keer waren het vooral bestuurders en managers die zich verleid zagen tot ongeremd graai- en grijpgedrag. Veel van hen weten niet meer of ze bij de overheid werken of niet. Ze zijn geen ambtenaren, met het daarbij horende morele stelsel, maar ondernemers zijn ze ook niet. Ze werken in een normatief vacuüm. Ik denk dat dit een van de gebieden is waar je van echte ‘normvervaging’ kunt spreken. Zo beschouwd is het niet raar dat we tegenwoordig zo vaak worden opgeschrikt door berichten over overheidsdienaren die met de hand in de suikerpot worden aangetroffen, of met de hand aan een dame, zoals destijds in het ‘bouwbordeel’.
Ook bij deze nieuwe ronde van sociaal-democratische naïviteit zijn het de minst weerbaren die daarvoor het gelag betalen. De mensen die zijn aangewezen op het onbetrouwbaar, onbetaalbaar en onveilig geworden openbaar vervoer. Mensen die bij god niet meer weten bij welke zorginstantie ze moeten zijn omdat ze hopeloos verdwaald raken in de wirwar van instanties. Wie slim en goed gebekt is, ‘de weg kent’ en relaties heeft, die komt er nog wel uit. Maar wat als je bijvoorbeeld een ouwe Turk bent? Dan ben je in de aap gelogeerd. In feite is de zorg die je kunt veroveren grotendeels afhankelijk geworden van persoonlijke contacten - precies het omgekeerde van wat we met de verzorgingsstaat beoogden: dat burgers zonder aanzien des persoons de zorg krijgen die zij nodig hebben.
Ook hier geldt dus dat het een aanfluiting is dat juist sociaal-democraten, onder wie niet de minsten (ik zal geen namen noemen maar er zit een ex-premier bij en een ex-voorman van Nieuw Links), hiervoor medeverantwoordelijk zijn, eraan deelnemen en rechtvaardigingen leveren.
Het is een aanfluiting, ook in bredere zin: door dit slechte voorbeeld ‘demoraliseert’ de overheid, of wat daarvan over is, de mensen. Een overheid die haar werk consequent en rechtvaardig doet, oefent een moraliserende en ‘beschavende’ invloed op de burgers uit. In de jaren zeventig deed ze het tegenovergestelde, door de verzorgingsstaat op te tuigen als een grabbelton voor free riders, en in de jaren tachtig en negentig opnieuw, door zichzelf op te heffen en hybride organisaties te baren die voor de leiding een luilekkerland vormen maar voor burgers ontoegankelijk zijn.
Een beschavingsoffensief?
Nu zou je verwachten dat sociaal-democraten - na zich binnen een eeuw drie keer aan dezelfde steen te hebben gestoten - wel inzien dat je met morele oproepen en ethische reveils geen betere wereld bereikt. Maar is dat ook zo? De deelnemers aan de wbs-conferentie ‘Links en de Moraal’ van 26 februari jl., luisterden minzaam en welwillend naar de inleiding van Gabriël van den Brink over de noodzaak van ‘een nieuw beschavingsoffensief’.
Van den Brink wil het normatieve onbehagen van onze tijd te lijf gaan met behulp van een serie minima moralia in de vorm van vier deugden en tien argumenten waarom zo’n offensief nodig is. Is zo’n offensief levensvatbaar? Van den Brink lijkt daar stilzwijgend van uit te gaan: met dat vorige beschavingsoffensief, de pogingen die eind negentiende eeuw werden ondernomen om het gewone volk te verheffen, is het toch ook gelukt?
De deelnemers in de zaal knikten en stelden wat vragen. Maar de hamvraag was daar niet bij. Vertrouwt Van den Brink niet te veel op de goedheid van de mens? En klopt zijn analogie wel? Bij het beschavingsoffensief van het cultuursocialisme rond de vorige eeuwwisseling ging het om emancipatie. Dat betekende vooral: iets erbij krijgen dat je nog niet had. Vrijheid en zelfontplooiing. Daarvoor kon de overheid belangrijke randvoorwaarden scheppen. Maar als we iets willen doen aan de normatieve erosie van onze tijd, dan moeten we juist iets afnemen: een teveel aan verworven vrijheden die ten koste gaan van anderen. Ook daarvoor kan de overheid randvoorwaarden scheppen. Maar dat lukt niet door een vertoog te houden dat als bottom-line heeft het adagium van de freule Boddaert: ‘Verenigd in het goede’. Dat zouden sociaal-democraten zich na de afgelopen eeuw beter dan wie ook moeten realiseren.