[NRC Handelsblad, 1-04-2011]
De opschudding over de mislukte helikopteractie in Libië heeft de vorige Nederlandse blunder in het buitenland al haast naar de achtergrond verdreven. Toch is het nog maar twee maanden geleden dat de Iraans-Nederlandse Zahra Bahrami na een schijnproces in Teheran werd opgehangen. Minister Rosenthal van Buitenlandse Zaken gaf toe niet alles in het werk te hebben gesteld om haar het leven te redden. Hij had er slecht van geslapen, maar zag geen reden tot aftreden. Ook de Kamer maakte er geen halszaak van, voor de minister wel te verstaan. Foutje - nou ja. Niet meer doen.
Deze laconieke afhandeling komt in een nog schriller daglicht te staan na het Kamerdebat over de helikopterkwestie. Een belangrijke verdedigingslinie van de regering was daarbij immers dat Nederland nu eenmaal heel ver gaat als er landgenoten moeten worden gered die in een dictatuur in levensgevaar verkeren. Het was de enige keer dat premier Rutte echt scherp werd in het debat: 'Het feit dat wij mensen met een Nederlands paspoort die in de problemen zitten, weghalen, is pacta servanda. Dat is hoe wij het doen. Dat is beschaving.' Vooral daarom weigerde hij toe te geven dat de regering verkeerd had gehandeld door tot de missie te besluiten.
Later erkende het kabinet dat de betrokken ingenieur niet in levensgevaar verkeerde. Des te opmerkelijker is het dat Ruttes nobele credo een paar maanden tevoren klaarblijkelijk niet gold voor mevrouw Bahrami, wier leven juist wel in gevaar was. Er is een gerede kans dat Rosenthal haar van de galg had kunnen redden door een persoonlijk gesprek met zijn toenmalige Iraanse ambtgenoot, Mottaki, die in december een bezoek zou brengen aan de OPCW, de Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens in Den Haag. Maar Mottaki kwam niet naar Den Haag en de kans werd niet gegrepen.
Achteraf gaf Rosenthal opening van zaken. Tegen Iran gelden internationale sancties en daarom kon Mottaki's toestel niet in Nederland worden bijgetankt voor de terugweg naar Teheran. Tot het uiterste formeel, ambtelijk en gehoorzaam aan Washington, weigerde Rosenthal zelf verantwoordelijkheid en ruimte te nemen. Zijn Iraanse ambtgenoot moest maar op een lijnvlucht stappen, liet hij onze ambassadeur in Teheran doorgeven. Daar voelde Mottaki niet voor.
Ook verder deed Rosenthal zelf niets om de Iraanse autoriteiten op andere gedachten te brengen. Nooit op het idee gekomen de telefoon te grijpen en zijn Iraanse collega te bellen. In het geval van mevrouw Bahrami handelde de Nederlandse regering dus onverantwoord doordat ze te weinig deed.
Ook in het geval van ingenieur Paul op het strand van Sirte ging de regering onverantwoord te werk - maar dit keer deed ze juist te véél. Het nonchalant genomen besluit tot de reddingsactie had, als kolonel Gadaffi minder coulant was geweest en de helikoptercrew had gegijzeld, de hele internationale hulpoperatie in gevaar kunnen brengen.
Zo werd de ene landgenote, wier leven op het spel stond, in de steek gelaten en moest de andere landgenoot worden geëvacueerd terwijl hij dat zelf niet eens nodig vond. In Sirte was Nederland de padvinder die een goede daad wilde verrichten door een tegenstribbelend oud vrouwtje naar de overkant te helpen, waar ze helemaal niet moest zijn.
In beide gevallen heeft de regering, schoorvoetend en na zware politieke druk, fouten toegegeven en in beide gevallen kwam ze ermee weg. Maar een knellende vraag is daarmee nog niet beantwoord. Waarom is er ten opzichte van deze twee landgenoten zo tegenstrijdig gehandeld? En waarom zó, en niet andersom? Misschien was er sprake van voortschrijdend inzicht dat een beetje is doorgeslagen. Waarschijnlijk speelde het verlangen naar die goede daad een rol - hopman Rutte hoopte die te verzilveren bij de naderende verkiezingen. Maar er kan nog een derde factor in het spel zijn geweest. Het is een bange en zelden hardop uitgesproken vraag: als in Sirte een buikdanseres met dubbele nationaliteit gered had moeten worden, en in Teheran een blonde ingenieur die havens ontwikkelt voor een Hollands bedrijf - was het dan ook zo gegaan?