[NRC Handelsblad, 14-7-2011]
De gevelpui aan de stille kant van de Geldersekade oogt als een prent uit een sprookjesboek. Een antiek winkelinterieur verbergt zich achter spiegelende etalageruiten, maar binnen gebeurt niets. De bewoners hebben geen zin om de hele dag achter een toonbank te staan. Liever duwen ze hun bakfiets, met de koopwaar hoog opgetast, naar de markt. Het beeld van Joop Blaauw en zijn Anneke, met die bakfiets vergroeid, behoort tot de iconen van de Amsterdamse binnenstad.
Bij Anneke en Joop geen bric à brac spulletjes, geen koperen engelen of Afrikaanse lendendoeken. Wel boekenleggers, blikken autootjes en de Snoepjes van de week die De Gruijter vroeger bij de boodschappen deed.
Het huis aan de Geldersekade fungeert als woning en pakhuis. Komt er nog veel bij? 'Nee,' zegt Joop (73), 'dat kan niet. Ik gooi de muizenvallen er uit, binnenkort, want ik kan het niet meer plaatsen.' Bovendien heeft de handel betere tijden gekend. 'Vroeger had je meer verzamelaars, maar die gaan dood.'
Mopperen hoort bij zijn levensopvatting. Daarin is geen plaats voor goedkope pretmakerij. Komt het door het gevecht dat hij heeft moeten leveren om er bij te horen? Zijn vader was elektricien in Badhoevedorp en studeren was 'nicht im Frage'. Nee, Joop ging naar de MULO, en werd onderwijzer, heel klassiek. Later haalde hij zijn HBS‑diploma. Dat deed hij erbij in het begin van zijn biologiestudie.
Zo kwam hij terecht in Amsterdam, het Amsterdam van de jaren zestig, en was overal bij. De linkse studentenbeweging. Werken bij de Hoogovens, waar toen net de eerste gastarbeiders aantraden. Hij werd redacteur van studentenblad Propria Cures. Dat kwam: op een werkkamp in Ierland was een meisje, Sietske, voor wie hij gedichtjes schreef. Sietske was niet gecharmeerd, maar Propria Cures, waarnaar hij er een paar opstuurde, wel.
En ach, bij Sietske bleef het niet. Na haar kwamen andere meisjes met wie het niet wilde lukken. Ook zij leverden stof voor droeve verzen. In 1977 studeerde Joop af, cum laude, en toog aan het werk op het Herseninstituut, waar hij hersenpreparaten moest ordenen. Nee, dan schonk dichten toch meer voldoening. In Nieuwmarktbuurtblad OpNieuw ging hij onder het pseudoniem Janus Bonkhoofd berijmde jeugdherinneringen publiceren, geschreven in een onnavolgbare stijl met zwalkend rijmschema.
Er verschenen drie dichtbundels, en tegen zijn zeventigste nam hij een uniek besluit. Hij voorzag tachtig van zijn poëtische anekdotes van kleurige miniaturen in stripvorm. Honderd genummerde exemplaren liet hij drukken van deze 'rijmprenten', in een verzamelmap onder de titel 'De Republiek van Heidaar'.
Wie in De Republiek begint te lezen, is verkocht; wie ook de plaatjes bekijkt, wordt voorlopig niet meer op straat gesignaleerd. Bonkhoofds rijmkroniek is een erudiet verslag van de afgelopen halve eeuw, gezien door de ogen van iemand die er deel van uitmaakt, maar toch weer niet. Bonkhoofd treedt niet graag toe tot een club die iemand als hem als lid wil hebben.
Zijn rijmkroniek is een Bildungsverhaal, opgebouwd rond liefde, seks en dood. Een zekere Toet, ook weer zo'n meisje dat niks van hem wou weten, blijft het hele boek door in de plaatjes opduiken, in portretjes aan de muur en in gruwelijke wraakfantasieën. Toet wordt onthoofd en als haar kop valt, zegt Bonkhoofd: 'Hopla!'
Iedere rijmprent is een kleine novelle, vaak een whodunit, waarin altijd good en - vooral - bad guys opdoemen. Alles geïllustreerd aan belevenissen waarin gekrenktheid en miskenning de boventoon voeren. Het zijn onterinkjes en mislukkingen, klein maar fijn en levenslang gekoesterd, die Joops losbladige herinneringen bijeenhouden.
Maar allengs zoomt hij uit en neemt de sociale geschiedenis van Nederland mee in zijn verhalen. Opgroeien in de jaren vijftig, de schaduw van de oorlog, naar de grote stad. De rijmkroniek loopt uit op een lamentatie over de teloorgang van onze samenleving door doorgedraaide tolerantie, politieke correctheid en algehele lamlendigheid.
Bonk dramt door, maar dat maakt het alleen maar leuker, doordat er altijd andere lagen onder zitten: zelfrelativering, afstand en humor, op een bedje van onbarmhartige zelfkennis. Ondanks zijn verbetenheid doet hij denken aan voorgangers als Piet Paaltjens, Lévi Weemoedt en Hans Dorrestijn. 'Allemaal mensen die het leven heel ernstig nemen, maar niet ernstig zijn, omdat ze weten: als je dat doet, ga je eraan kapot.'
De tekeningen lijken geïnspireerd door tekenaars uit de negentiende eeuw als Heinrich Hoffmann en Wilhelm Busch, maar zelf noemt Bonkhoofd vooral voorbeelden uit het interbellum, zoals Charlotte Salomon met haar autobiografische gouaches en Georg Grosz. 'Die heeft zijn taferelen bewust vervormd. Bij mij gebeurt dat ook, maar eerder uit imperfectie.' Tekenles heeft hij nauwelijks gehad. 'Alleen op de kweekschool, maar dat was in de tijd waarin alles abstract moest. Ze noemden mij "het rococomannetje", omdat ik échte dingen tekende.' Maar heel af en toe is er ook een kleine meevaller, zoals het vinden van een rijksdaalder! Als jochie. Dat is dan een heel gedicht waard, met bijbehorende afbeeldingen. Ja, denkt je als je het ziet en leest, ja, zo was het, ik maakte dat ook mee, maar het is al lang gesmoord onder het stof van grote lijnen en kwesties van gewicht. Bij Bonkhoofd niet - hij bonkt levenslang voort en klopt daarmee ook je eigen jeugdherinneringen weer tot leven.