[NRC Handelsblad, 27-12-2013]
In zijn fotoboek Afterglow, een ode aan de schoonheid van afbrokkeling en verval, onderneemt Dirk Wiersma het onmogelijke. Hij wil de onafwendbare vergankelijkheid van al wat bestaat te slim af zijn door het in beelden te vangen. Als geoloog is Wiersma vertrouwd met de uitwerking van de tijd. De honderddertig foto's in dit boek zijn momentopnamen van al wat langzaam leeft, zo langzaam als de oudste steen. Eenmaal aangeraakt door de 'magische staf van veroudering en slijtage' tonen de dingen zich in hun 'eigenlijke' staat.
In het Engelstalige verhaal dat hij bij de foto's schreef, toont Wiersma zich oprecht begaan met oude en vervallen winkels en fabrieksgebouwen van wie niemand zich meer de oorspronkelijke luister herinnert. Maar evengoed heeft hij oog voor de ongehoord sensuele vormen van gestold basalt... totdat ook die afslijten en verpulveren, natuurlijk.
Wiersma noemt zich een 'fotorealist' en maakt dat in zoverre waar dat hij ook laat zien wat oud en lelijk is. Zoals weggezakte Duitse bunkers aan de Normandische kust, en trouwens alles wat van beton is gemaakt. Maar ook de ruïnes van Babylon, volgens de profeet Jeremia een 'gouden beker in Gods handen' die een puinhoop zou worden, een ontluistering en een aanfluiting zonder bewoner. En zie, vandaag is Babylon niets dan een lage heuvel vol modderige steenresten, 'een ruïne van ruïnes'.
Toch schuilt in het hart van deze fotorealist ook een romanticus. Gebouwen, auto's en andere spullen worden nu tijdig vervangen en gerecycled, moppert hij, 'zonder de kans om fatsoenlijk oud te worden en ons een blik op hun verleden te gunnen.' Oude bergdorpen 'waar eens geharde bergbewoners zwoegden' mogen niet meer schilderachtig vervallen, maar worden geusurpeerdm door nieuwe levensgenieters die 'in een stoel hangen, zwelgend in het mooie uitzicht.'
Wiersma's romantische kant komt ook naar voren in zijn liefde voor vanitas-taferelen, de evocatie van teloorgang en dood die in voorbije eeuwen zoveel kunstenaars bezighield. Alles is ijdelheid... maar helaas, een ander soort ijdelheid is daarvoor in de plaats gekomen: hovaardig pronken met succes, bezit en prestaties.
Niet alleen is Wiersma dus een beetje een nostalgische brompot, het valt hem ook moeilijk de grens van het vergankelijke te bepalen. Zo tracteert hij ons op uiteenzettingen over het uithoudingsvermogen van de blauwalg, de herbouw van Dresden, de onbekende kant van de dubbele helix en de transhumance in Zuid-Europa. Het thema 'verval' verdwijnt bij deze ditjes en datjes uit het zicht, soms om plaats te maken voor het tegendeel daarvan, zoals de manier waarop insecten in barnsteen belandden of de afgietsels van menselijke lichamen die verteerd werden in Pompeï. Ook wordt het verhaal nogal eens onderbroken door overbodige toelichtingen op de foto's die afleiden van het betoog.
Heel erg is dat allemaal niet, in een boek waarin een brede pretentie wordt nagestreefd én waargemaakt. Wiersma laat de nagloed zien van al wat ooit leefde en bloeide: mensen en gebouwen, steden, fabrieken, interieurs, auto's en nog veel meer. De foto's zijn virtuoos; evenals de begeleidende tekst zijn ze duidelijk de oogst van een levenslange fascinatie.
Bovendien is Wiersma's verhaal niet vrijblijvend. Het aanschouwen van de vergankelijkheid der dingen zet aan tot verzoening met onze eigen tijdelijkheid. Panta rhei, memento mori, zonder verval en dood geen leven - het is een oud liedje, stelt hij zelf vast, maar toch een deuntje dat je niet zo vaak meer hoort in een cultuur die is gebiologeerd door jeugdigheid en instant succes.
Alleen... hoe moet dat straks? Wiersma houdt zijn hart vast voor de toekomst van het verval. Nu ligt in bijvoorbeeld Wallonië de vergane glorie van stilgevallen industrieën nog voor het opscheppen. Maar aan onze moderne fabrieken, die 'grote nietszeggende dozen die op geen enkele wijze verraden wat zich daarbinnen afspeelt', zal ook als ruïne niets te beleven zijn.
Wiersma is op zijn best waar hij zich persoonlijk engageert met achtergebleven en verweesde plekken. Bijvoorbeeld als hij een toevallig openstaand huis binnensluipt, waar dertig jaar niemand is geweest. Of bij zijn bezoeken aan een 'autokerkhof', een oord van verval dat als zodanig ook alweer aan aftakeling ten prooi is, met een prachtige karakterschets van Rinus, de uitbater, én van de oude roestbakken zelf: 'Van de voertuigen die hier gedumpt stonden, ging een raar soort verveemding uit. Alsof hun bezige verleden een fictie was, een drukte die zij nooit meegemaakt konden hebben, gegeven het tijdloze patine van hun aanblik en de onbevangenheid die ze uitstraalden.' Wiersma bleef terugkeren naar Rinus' autokerkhof en registreerde hoe het overwoekerd werd door een overvloedige flora. 'Het was een sprookjesbos, en zoals het gaat met sprookjes, vroeger of later vallen ze in duigen. Vandaag is er geen spoor meer van over.'