[Inleiding Stedelijk Jaarverslag gemeente Amsterdam, 1995]
Dertien augustus 1995: het vuurwerk is voorbij, Sail zit erop en honderden boten, bootjes en pieremegoggels willen tegelijk vanuit het IJ het Oosterdok in. Voor de spoorbrug over de Oostelijke Toegang ontstaat een geweldige verkeersopstopping. Als ooit de term 'Scheeprijk IJ' van toepassing was, dan is het nu. Je zou kunnen bootje springen: van de drijvende badkuip met hennameisjes en hond op de dubbeldeks Bermudakruiser waar een gebruind heer met halsdoekje en kapiteinspet het stuurrad hanteert. Onze rondvaartboot komt in onzachte aanraking met een aak vol lallende studenten, en bij dit alles voltrekt zich iets ongekends: alle stuurlui en schuitevoerders die zich hier verdringen, al die Amsterdamse mensen zijn vriendelijk voor elkaar en spreken geen onvertogen woord.
Is het dan toch waar? Kan niemand zich beter wensen dan een Amsterdammer te zijn? Nu ja, inderdaad, maar niet omdat Amsterdammers zo aardig zouden zijn. Moet je diezelfde rondvaartkapitein op zijn normale rondje horen brommen op die grachtenvervuilers van woonbootbewoners en die debiele waterfietsers. Het punt is dat Sail het beste in ons wakker roept. Het is leuk, het is gezellig, niemand heeft haast, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Niemand is een doetje als hij een ander vóór laat gaan. Vandaag houdt iedereen graag rekening met iedereen.
De belangenverdeling is nu eens niet die van een zero-sum-situatie, die dicteert dat ik, als ik niet uit alle macht mijn voordeel najaag, faliekant verlies. Sail is een win-win-situatie: de belangen van alle betrokken partijen lopen parallel. Daardoor valt door rustig geven en nemen een resultaat te behalen dat voor allen gunstig is.
Op zoek naar win-winsituaties
Nu is het begrip win-win-situatie de laatste jaren bepaald vaker te horen dan op feestdagen en partijen. In het debat over bestuurlijke vernieuwing, decentralisatie en verzelfstandiging is het bijna een reflex geworden om te spreken van win-win-situaties, consensus, zelfregulering en onderhandelingshuishouding. Sail geeft het ideaalbeeld te zien van de omgangsvormen in de openbare sfeer zoals beleidmakers graag denken dat ze er ook in het echte leven uitzien.
Dit optimistische beeld, waarin de overheid alleen nog optreedt als scheidsrechter, hoogstens als 'regisseur', is beleidbepalend geworden in de jaren tachtig, maar wortelt in de rijke jaren zestig en zeventig. Geheel in overeenstemming met de geest en de mogelijkheden van die tijd is het model goed afgestemd op situaties waarin voor alle partijen winst is te verwachten omdat er door voortdurende groei voor iedereen genoeg is. Eigenlijk was heel Nederland toen één grote win-win-situatie.
Maar in een situatie van schaarste schiet die zoete lieve benadering haar doel voorbij. Worden de partijen door conflicten verdeeld, dan dreigt het gevaar dat consensus en win-win-situaties alleen retorisch werkelijkheid worden, terwijl de problemen die om oplossing vragen in feite worden 'gedoogd'. Als overeenstemming offers vergt, leidt consensus niet tot besluitvorming, maar tot onbeweeglijkheid. Je krijgt dan een grootscheeps sur-place, uiteindelijk gevolgd door een plotselinge sprint.
In Amsterdam is deze sprint de afgelopen jaren op gang gekomen na een bestuurlijk sur-place dat decennia had geduurd.
De openbare ruimte is een perfect schouwtoneel van deze omslag. Burgers en plaatselijke overheid komen er met grote inzet voor hun belangen op, en waar het om gaat is voor iedereen zichtbaar. Jarenlang is de openbare ruimte in Amsterdam een vrijplaats geweest voor alles wat groeit en bloeit: geparkeerde auto's, spontaan geplaatste beelden, balletje-balletje spelers, reclameborden, heroïnehoeren, straatmuzikanten, drijvende tuinen van piepschuim, uitdijende en illegale terrassen. De rooilijnen waren boterzacht, om een beeld te gebruiken dat verderop in deze inleiding ter sprake komt.
Nu gedogen geen panacee meer is, en de overheid zich vermant, wordt de vraag actueel wanneer handhaven de voorkeur verdient boven overleg - en andersom. Ideologische voorkeuren spelen daarbij nauwelijks meer een rol; de vraag van de jaren negentig luidt simpelweg: What works? In deze inleiding ga ik op die vraag in aan de hand van een serie concrete voorbeelden van gemeentelijk optreden in 1995. Evenals Sail liggen die voorbeelden op het gebied van de openbare ruimte.
Kan en Vonk naar Kudelstaart: een wim-wimsituatie
In 1986 zamelde Wim Ibo met een groep vrienden en fans van de kort daarvoor overleden Wim Kan geld in voor een beeld. Het resultaat, vervaardigd door Siemen Bolhuis, werd cadeau gedaan aan de gemeente Amsterdam en neergezet op het Leidseplein. Tien jaar staan ze daar nu, Wim Kan met Corry aan zijn zijde, de blik gevestigd op de hoek van de Marnixstraat, waarachter zij het Nieuwe de la Mar weten, het theater waar ze hun triomfen vierden.
'Nu zou bij zoiets voor de buurt een informatie- of inspraakavond worden gehouden: komt 't er wel of komt 't er niet?' zegt Arie van der Sluis, tot voor kort rayonmanager Zuid van Stedelijk Beheer. 'Dat is toen niet gebeurd. Er is alleen overleg geweest met de Stadsschouwburg en andere culturele instanties.
'Uit de kunstwereld kwam meteen al kritiek. Sommige kunstenaars vonden het meer een karikatuur. Toeristen dachten dat het om het koninklijk paar ging.' Voorbijgangers wisten met zekerheid te melden dat de duiven meer op het beeld poepten dan op andere objecten. Bril & Van Weelden verwoordden vermoedelijk een breed volksgevoel toen ze het paar in Het Parool als volgt omschreven: 'Voor de jonge lezers: dat zijn die twee bronzen kromme bejaarden die onverklaarbaar vrolijk en feestelijk de ingang van de Bulldog blokkeren.'
In 1994 maakte de werkgroep Opwaardering Beeldende Kunst in de Openbare Ruimte een ronde door de binnenstad en bekeek wat er zoal aan beelden stond. Jarenlang was het dichtslibben van de openbare ruimte met allerlei inlandse en uitheemse voortbrengselen van commerciële en artistieke aard stilzwijgend gedoogd. Begin jaren negentig was de tijd rijp voor een brede herwaardering. De werkgroep vroeg zich bij alles wat ze aantrof af: Is het kunst? Staat het goed in de omgeving? Hoe is de staat van onderhoud?
Toen de werkgroep stilhield bij het bronzen paar op het Leidseplein, was het oordeel snel geveld. 'De locatie op het plein is ongelukkig,' constateerde zij oktober '94 in haar rapport. 'Het beeld staat verdere plannen in de weg. Verplaatsen naar bijvoorbeeld theater.' Die 'verdere plannen' sloegen op de komende herinrichting van het Leidseplein. De Amsterdamse binnenstad zou 'leeg, schoon en mooi' worden, had wethouder Ter Horst aangekondigd. Ook het pleintje waar het beeld op staat - vergezeld van een stel doorgesneden keien even verderop - moest daaraan gaan voldoen.
'Die hoop stenen en de Kan family zouden dus weg moeten,' zegt Arie van der Sluis. 'We hebben toen een buurtvergadering gehouden en meningen gepeild. Met die keien bestond weinig consideratie. Misschien dat Drenthe belangstelling heeft, riep iemand. En wat het echtpaar Kan betreft, er waren wel mensen die het eigenlijk wilden houden, maar niemand zei: ik ga ervoor door het vuur.
'We hebben ook nog bekeken of hij binnen in het Nieuwe de la Mar of het Theaterinstituut zou kunnen staan; daar staat ie droog. Maar daar was niemand zo gelukkig mee.' Zo ging een groot deel van 1995 heen met het zoeken naar een elegante aftocht voor het gewaardeerde paar. Goede raad was duur.
Tot zich begin november een deus ex machina aandiende in de vorm van een fax uit de gemeente Aalsmeer. Wethouder Coq Scheltens van Cultuur meldde dat ze het beeldje graag wilde overnemen. Een plaats wist ze ook al: in Kudelstaart, aan de oever van de Westeinder, vlakbij de woning waar het paar sinds zijn terugkeer uit Nederlands-Indië altijd heeft gewoond.
'Kan en Vonk waren erg betrokken bij het leven in Kudelstaart,' lichtte wethouder Scheltens toe. 'Wim Kan was 's winters vaak op de schaats te zien en Corry Vonk was een opvallende verschijning als ze uit winkelen ging met haar markante hoeden op.' De Kudelstaarters zijn volgens haar enthousiast over de mogelijke komst van het beeld. 'Kan en Vonk leven nog bij de bevolking en bovendien is het een herkenbaar, niet abstract beeld. Hier valt dat goed.'
Het Amsterdams Fonds voor de Kunst stelde zich positief op. 'De plek die zij aanbieden is riant,' zegt directeur Tijmen van Grootheest tevreden. Ook de maker van het beeld, Siemen Bolhuis, reageerde welwillend. Hij had liever gezien dat het beeld op zijn plaats bleef, maar hij gaat zich niet tegen de verhuizing verzetten. Hij maakte het beeld toen hij net was afgestudeerd. Nu zou hij het heel anders doen, zei hij in Het Parool. 'Je wordt veel bekwamer.' Of hij het beeld nog mooi vindt, kan hij niet zeggen: 'Dat is geen zinvolle vraag.'
Alleen Wim Ibo is teleurgesteld. Hij vond het altijd heel plezierig om de twee in het voorbijgaan even te groeten. Kudelstaart vindt hij maar niks: 'Wat een gescharrel met de nagedachtenis van Corry en Wim.'
Waarschijnlijk vindt begin '97 de verhuizing plaats. Bijna iedereen zal tevreden zijn. Net geen win-win-situatie maar toch in ieder geval een wim-wim-situatie. Om een of andere reden diende zich geen 'gepassioneerde minderheid' aan die een actiegroep Kan moet kunnen oprichtte.
En kijk eens aan: de stijl die veel Amsterdammers de wenkbrauwen doet fronsen, wordt in Aalsmeer juist gewaardeerd als 'herkenbaar en niet abstract'. Vanuit diezelfde nuchtere mentaliteit liet wethouder Scheltens in één adem weten geen geld te hebben om het beeldje te kopen. Dat is niet erg, want Amsterdam heeft het cadeau gekregen. 'Waarschijnlijk krijgt Aalsmeer het in eeuwigdurend bruikleen,' zegt Arie van der Sluis. 'Zij moeten dan de plaatsing betalen en een dieplader laten komen, wij laden het beeld erop en dan hebben we het gehad.'
'Zachte rooilijnen op het Java-eiland'
Het Oostelijk Havengebied is één van de belangrijkste woningbouwlocaties van Amsterdam. Er worden 8500 woningen gebouwd voor uiteindelijk zo'n 17.000 mensen. Markant onderdeel van de nieuwe stadswijk is het langgerekte eiland tegenover de Oostelijke Handelskade, waarvan het oostelijk deel bekend staat als het KNSM-eiland en het westelijk deel als het Java-eiland. De bebouwing van het KNSM-eiland, die onder supervisie stond van Jo Coenen, is klaar. Het Java-eiland, met als begeleidend architect Sjoerd Soeters, moet medio '98 worden opgeleverd.
Waar het KNSM- en het Java-eiland elkaar raken, en ook de Verbindingsdam met de Oostelijke Handelskade uitkomt, vertoont het eiland een knik. De gemeente wilde daar een groot woonblok, in het verlengde van de twee superblokken die Kollhoff en Albert al op het KNSM-eiland hebben neergezet, en een flink stuk uitstekend in wat nu nog het water van de IJhaven is. Soeters had het al getekend, maar men had buiten de waard gerekend. De eerste twee superblokken op het KNSM-eiland waren gepland en gebouwd aan een onbewoonde frontier. Maar toen het derde werd ontworpen, waren de eerste twee bewoond. En wonen in zo'n kolos is één ding, erop uitkijken iets anders.
In de besluitvorming over de nieuwe bebouwing had de gemeentelijke projectgroep Oostelijk Havengebied altijd te maken gehad met de stedebouwkundige werkgroep van het Wijkcentrum Havens Oost, die opkomt voor de belangen van de hele wijk. Daarbij voegde zich nu een nieuwe partij: de eerste bewoners van het eiland zelf eisten hun verworven rechten op. Het ontwerp van Soeters hield geen rekening met de bestaande bebouwing, betoogden zij. Essentiële zichtlijnen zouden worden verbroken. En vooral: het geplande superblok was te grootschalig en vormde een te grote aanslag op het open water van de IJhaven.
De bewoners, verenigd in de Stichting Y-land, zouden in het tussengebied eigenlijk het liefst helemaal geen bebouwing zien. Hun voorkeur ging uit naar een inrichting tot verblijfsgebied, bijvoorbeeld met een park en een jachthaven.
De ontwikkeling van het Java-eiland is een grootstedelijk project, waarover de centrale gemeenteraad beslist. In 1992 besloot de raadscommissie ruimtelijke ordening en volkshuisvesting het overgangsgebied uit het stedebouwkundig plan van eisen voor het Java-eiland te halen. Herhaaldelijk kwam de projectgroep met nieuwe plannen, maar wat er ook veranderde, het superblok kwam als een duveltje uit een doosje steeds terug.
Voorjaar '94 stelde de gemeenteraad uiteindelijk een voorlopig stedebouwkundig programma van eisen voor het overgangsgebied vast. Op twee punten kwam dit programma tegemoet aan de verlangens van de bewoners: het aantal woningen werd teruggebracht en voor de schaal van de bebouwing werd een compromisformule gevonden: de rooilijnen zouden 'zacht' zijn: er mocht zowel op als binnen de rooilijnen worden getekend.
Dit leerstuk van de 'zachte rooilijnen' werd opgenomen in de randvoorwaarden van de prijsvraag die de projectgroep mei '94 uitschreef om de 'amorfe restruimte' van het overgangsgebied via een stedebouwkundige en architectonische ingreep om te toveren in een 'karakteristiek toegangsgebied'. Vast stond wel dat het 'scharnierpunt' van de twee eilanden moest worden gemarkeerd door een 'substantieel bouwvolume'. Met andere woorden: er moest - binnen zachte rooilijnen! - nog steeds een joekel van een gebouw worden neergezet.
Vier bouwconsortia werd gevraagd deel te nemen aan de prijsvraag. In '95 presenteerden zij hun plannen. De combinatie van woningbouwvereniging Het Oosten met de Zwitserse architect Snozzi ging met de bewoners praten en kwam met een voorstel tot kleinschalige, losse bebouwing, die zowel aan de zuid- als aan de westkant de rooilijnen overschrijdt. Centraal ligt een binnenhaven. Aan de westzijde staat het grootste gebouw: een carré in het water.
De stedebouwkundige werkgroep van het wijkcentrum had een voorkeur voor het plan van Slokker Vastgoed in samenwerking met architectenbureau MBM uit Spanje. Dit plan lijkt het meest op het oorspronkelijk geplande 'superblok' maar dan op allerlei manieren 'geperforeerd', onder andere met grote poorten in de zuidvleugel. Aan de westzijde worden de rooilijnen in lichte mate overschreden.
De Principaal met architect Rudy Uytenhaak bleef als enige binnen de rooilijnen: het plan wordt gedomineerd door een diagonaal blok in de vorm van een spiegelbeeldige 7, minder massief dan de twee superblokken op het KNSM-eiland.
De gemeente koos eind '95 voor het vierde plan, ingediend door het Zwitserse bureau Diener & Diener, dat zich liet inspireren door de oude havenloodsen en een socialistisch-realistisch monument voor Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Dit plan laat de openbare ruimte het meest intact, bewaart de grootste afstand tot de bestaande bebouwing en heeft berging en parkeergarages ondergronds. Het wordt gedomineerd door het Langhaus, voorzien van een gigantische monotone gevel, vergeleken waarbij het Maupoleum een snoepgoedhuisje van Hans en Grietje was. De diensten in de projectgroep vonden het passend en de supervisoren noemden het 'subtiel'. Het Langhaus priemt diep de IJhaven in, de westelijke rooilijn verder achter zich latend dan enig ander ontwerp.
In het Wijkcentrum Havens Oost, gelegen tussen de unheimisch getraliede achtergevel van het vroegere Lloyd Hotel en de nu nog maagdelijke vlakte van de Rietlanden, schudt Maarten Damen meewarig zijn hoofd. Als lid van de stedebouwkundige werkgroep Havens Oost heeft hij de gang van zaken op de voet gevolgd. 'Het is een zotte vertoning,' zegt hij. 'Eerst wordt er gehamerd op die zachte rooilijnen en dan accordeert de gemeente een plan dat de regels overtreedt die ze zelf heeft gesteld.' Ook vindt de werkgroep dat Diener en Diener 'wel erg aan de maat van het water knoeien.'
Het wijkcentrum had geen puf meer om opnieuw procedures te gaan beginnen, maar een bewoner, Jan Brandsen, deed dat wel. December '95 diende hij bij de gemeentelijke Beklagcommissie Inspraak een klacht in over de besluitvorming inzake het overgangsgebied. Daarbij was volgens hem te weinig rekening gehouden met de bezwaren van omwonenden. De indruk was ontstaan dat de gemeentelijke instanties ondanks alles bewust hebben toegewerkt naar een bouwplan volgens maximale bebouwingsgrenzen.
Het advies dat de commissie begin '96 uitbracht, is interessant omdat het ingaat op de rol die het leerstuk van de zachte rooilijnen hierbij heeft gespeeld. Wat betreft de schaal van de toekomstige bebouwing stonden ambtelijke diensten en bewoners lijnrecht tegenover elkaar. 'Het is een klassiek dilemma bij de inspraak over stedebouw, zeker in gebieden waar al gewoond wordt. Het gemeentebestuur moet vaak kiezen uit onverenigbaar lijkende adviezen van stedebouwkundige adviseurs en de mening van omwonenden.'
De beklagcommissie constateert dat de raadscommissie heeft geprobeerd twee onverenigbare standpunten te verenigen, door middel van minder woningen en zachte rooilijnen. De werkelijke oorzaken van de onvrede bij de bewoners ligt volgens de beklagcommissie 'vooral in het feit dat de raadscommissie niet duidelijk heeft aangegeven wat zij wil met het overgangsgebied. (..) De opdracht om uit te gaan van zachte rooilijnen laat wel erg veel ruimte voor verschillende interpretaties.'
Laten we zacht zijn voor elkaar was een populaire slogan in die van nestwarmte en groeimogelijkheden vervulde jaren zeventig. Wordt hij toegepast in een situatie van belangentegenstellingen, dan is het resultaat niet zacht en niet hard, maar nog verder van huis: zacht de verkeerde kant op. Dan nemen calculerende partijen de ruimte die ze krijgen kunnen en worden de rooilijnen niet onderschreden maar overschreden.
Johnny Jordaan-oproer op het nippertje afgewend
'Eén keer eerder,' zegt Bert Niemeijer van de Sector Openbare Ruimte, 'is er een verzoek geweest om een onbewoond stukje stedelijke ruimte een andere naam te geven. Dat was het pleintje op de hoek Madelievenstraat/Anjeliersstraat, in de wandeling Madelievenplein genoemd. De aanvragers wilden dat officieel in Reveplein veranderen, maar dat is afgeketst: je mag geen straten vernoemen naar nog levende mensen, met uitzondering van leden van het Koninklijk Huis.'
Wat de geliefde volksschrijver niet beschoren was, is ietsje verderop in de Jordaan de betreurde volkszanger wel gegund. Eind '95 werd de tenaamstelling van de noordoostelijke kop van de parkeerplaats op de Elandsgracht veranderd in Johnny Jordaanplein. 'Wij hebben een advies naar de straatnamencommissie doen uitgaan,' zegt Niemeyer, 'en dat is overgenomen. Het plein heet nu officieel zo, met naambordjes, en staat als Johnny Jordaanplein in het straatnamenboekje. Er woont niemand, want het gaat alleen om het middengedeelte van de Elandsgracht.'
Wethouder Guusje ter Horst kwam persoonlijk de opening verrichten, onthulde een borstbeeld van Tante Leen, en iedereen was blij. Een win-win-scenario? Niet echt. Het Johnny Jordaanplein kent een voorgeschiedenis van bloed, zweet en tranen: Johnny's nagedachtenis was bijna de inzet van een genadeloos treffen tussen Jordanezen en bewoners van de aangrenzende Staatsliedenbuurt.
Toen Niemeyer in 1994 aantrad als rayonmanager voor de westelijke binnenstad, was het Johnny Jordaanplein officieus al in volle opkomst. Gestart als bescheiden gedenkplaats met een borstbeeld van Johnny tussen plantenbakken, ontwikkelde het zich tot lieu de mémoire voor de hele Jordaanfamilie. Achter de borstbeelden van Johnny en Tante Leen prijkt de 'Nachtwacht van de Jordaan', waarop hetzelfde paar zichtbaar is, nu in gezelschap van Manke Nelis, Johnny Meijer en Willy Alberti.
In tegenstelling tot Wim Kan op het Leidseplein beschikt Johnny Jordaan op de Elandsgracht over een bevlogen propagandist die de buurt weet te mobiliseren. Drijvende kracht achter het pleintje is de 68-jarige Hanny Pastor, die vanuit zijn raam op zijn schepping neerkijkt. Sinds 1990, toen het pleintje tot zelfbeheerproject werd uitgeroepen, ontvangt hij een bedrag uit het gemeentelijk zelfbeheerbudget waarmee hij het groen rondom de beelden onderhoudt. Hij veegt het pleintje aan, maakt het schoon en haalt de duivenpoep weg.
Maar ondanks deze erkenning was de overwinning nog niet in zicht. In 1994 maakten usurpators uit de Staatsliedenbuurt zich op om Johnny's nagedachtenis te kapen. De Initiatiefgroep Johnny Jordaan vond het een aanfluiting om 'een parkeerstrook vol duivenpoep' naar Johnny te noemen, en dreigde zijn naam te verbinden aan de kale rotonde van het Frederik Hendrikplantsoen. Toen Hanny Pastor ervan hoorde 'trok zijn bloed weg'. In Het Parool verklaarde hij: 'Johnny hoort hier, bij ons. Bij zijn leven heb ik het hem beloofd. Johnny, dat is voor mij een goudgemalen jongen.'
Eibert Draaisma, coördinator van het wijkcentrum Jordaan, sprak van een 'hetze' en vroeg B&W de naam Johnny Jordaanplein te formaliseren. Het stukje parkeerplaats had een 'bedevaart-karakter' gekregen; het was toch te gek voor woorden om dat op te offeren aan de plannen van een stelletje imitatie-Jordanezen.
Januari '95 adviseerde de Commissie voor de Straatnamen de wethouder het verzoek van het wijkcentrum niet te honoreren. 'Er is niets op tegen om het stukje Elandsgracht officieus het Johnny Jordaanplein te noemen,' sprak de commissie zalvend. 'En in de toekomst zal zijn naam mogelijk terugkeren in een nieuwe wijk met kleinkunstenaarsnamen.'
Dat was de laatste druppel. Het vooruitzicht van een Johnny Jordaanplantsoen naast de Seth Gaaikemahof ergens in Sloterdijk-West bracht de bewoners van de buurt tot razernij. Johnny een kleinkunstenaar? Hanny Pastor 'zou nog liever van de Westertoren springen.' Er dreigde een Johnny Jordaan-oproer. Draaisma wendde zich tot de gemeenteraad met het verzoek het advies naast zich neer te leggen. Ook de Staatsliedenbuurters kwamen bij zinnen en verklaarden zich solidair. Voor dit eenheidsfront bezweek de straatnamencommissie.
En zo was eind '95 alles vergeven en vergeten. Hanny Pastor noemt de Staatslieden-voorlieden Bob Morriën en Mohamed el-Fers geen 'schavuiten' en 'pikketrekkers' meer, maar 'brave borsten'. Vergeten is ook de achteloze opmerking van Pastors mede-actievoerster Tante Anne (81) dat ze wel een paar 'jongens met spierballen' kende die de vijand zo nodig bescheidenheid zouden bijbrengen. Een puike afloop, gevolg van wijs beleid: door te dreigen met die Johnny Jordaanallee in de kleinkunstenaarsbuurt velde de gemeente een Salomonsoordeel dat de weg effende naar een Johnny Jordaanplein met echte bordjes.
De zwerftocht van de tippelzone: terug naar de Theemsweg
1995 was het jaar dat er beweging kwam op een gebied dat spreekwoordelijk was geworden voor het Amsterdamse 'gedoogbeleid'. Jarenlang had het probleem van de heroïneprostitutie gesudderd in een soort twilight zone achter het Centraal Station. De gemeenteraad was voorstander van een officiële tippelzone, maar burgemeester Van Thijn wilde er niet aan.
In 1995 moest de gedoogzone wijken voor uitbreidingswerkzaamheden rond het CS. De nieuw aangetreden burgemeester Patijn wilde van de gelegenheid gebruik maken om een definitieve voorziening te treffen: een permanente tippelzone, waar verslaafde vrouwen zich veilig, ongehinderd en toegankelijk voor hulpinstanties konden prostitueren. Een locatie was er ook al: de Theemsweg in het Westelijk Havengebied, ver uit de buurt van woonwijken en beheerd door de centrale stad. Probleem was alleen dat de Theemsweg nog pioniersgebied was: een smalle asfaltstrook in the middle of nowhere. Een tijdelijke oplossing was nodig.
30 september 1994 werd op en rond de Oostelijke Handelskade een brief verspreid waarin de gemeente aankondigde dat de volgende ochtend om negen uur een informatiebijeenkomst zou plaatsvinden over de tijdelijke vestiging van een tippelzone. Een 'overval', geeft men achteraf ook op het stadhuis toe; toch kwam een stel mensen opdagen.
Ondanks protesten werd begin '95 de tijdelijke tippelzone aan de Oostelijke Handelskade een feit. De bewoners dreven de zaak niet op de spits, onder andere doordat er voldoende waarborgen waren dat de zone na één jaar weer zou verhuizen. Hans Huijssoon, die namens de gemeentelijke afdeling Bestuurscontacten bij het tippelgebeuren betrokken is, wijst erop dat de komst van de zone voor de buurt ook positieve kanten had: 'Voordien was dat hele gebied volstrekt verlaten. Met de tippelzone kwam er 's nachts politie, waardoor inbrekers zich niet zo gauw meer in de omgeving van de zone lieten zien.'
Aan de andere kant was die politiemacht nu ook weer niet zo imposant dat ze alle problemen op en rond de zone aankon. Volgens Jan van den Dries van het wijkcentrum Havens Oost werkten er ook vrouwen buiten de openingstijden en buiten de zone. 'De grootste overlast vond plaats in de Czaar Peterbuurt,' zegt hij. 'Daar zat toch al een groep junks, alcoholisten en dealers. Je hebt er veel onduidelijke plekken tussen bebouwd en onbebouwd in. We hebben onderschat welke consequenties de vestiging van de tippelzone had voor het sociaal zwakste buurtje in de omgeving.'
Voor de heroïnehoeren zelf betekende de nieuwe locatie een verbetering. Volgens de begeleidingscommissie, waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren, voelden de vrouwen zich op de Oostelijke Handelskade veiliger en minder opgejaagd dan op hun oude stek achter het CS. Coördinator Hilde Blonk van het Mirjamhuis - de 'huiskamer' voor heroïnehoeren, die was meeverhuisd - constateerde een veel minder agressieve sfeer en minder aangiften van mishandeling en verkrachting.
April '95 maakte burgemeester Patijn bekend dat voor de definitieve vestiging van de zone een nieuwe locatie was gekozen. Het Westelijk Havengebied was bij nader inzien te afgelegen en de veiligheid zou onvoldoende kunnen worden gegarandeerd. Daarom zou de zone nu bij de Transformatorweg komen, naast voetbalvelden, een begraafplaats en een volkstuinencomplex, in het stadsdeel Westerpark.
Het werd geen overval, zoals de vorige keer. De gemeente ging eerst praten met het stadsdeelbestuur en met belangrijke mensen uit de omgeving, zoals de beheerder van begraafplaats Sint-Barbara. Het bestuur was niet enthousiast maar vond ook dat je als stadsdeel bereid moet zijn een deel van de grootstedelijke problematiek op je schouders te nemen. Begin mei stemde het schoorvoetend in met de komst van de zone.
'Intussen,' vertelt Huijssoon, 'werd razendsnel vanuit het wijkcentrum een actiegroep opgericht, waarbij allerlei interne ruzies werden bijgelegd.' Na enkele bezettingsacties culmineerde het protest tijdens een informatiebijeenkomst in partycentrum De Bonte Zwaan aan de Tasmanweg. 250 mensen in de zaal, een paar honderd buiten en op het podium de burgemeester, die zou uitleggen waarom de Transformatorweg de ideale plek was voor een tippelzone.
Huijssoon is nog onder de indruk van het pandemonium dat toen losbrak. 'Nauwelijks had Patijn zijn mond opengedaan of een man van het wijkcentrum stond met een megafoon naast hem. De een gilde nog harder dan de ander. Mannen kwamen gebalde vuisten onder de neus van de burgemeester zwaaien. Ik zag kinderen die de burgemeester voor uitscholden terwijl hun ouders erbij stonden te klappen. Iemand haalde een rapport erbij waaruit bleek dat de bewoners van de Spaarndammerbuurt toch al een kortere levensverwachting hadden. Dat was natuurlijk olie op het vuur.'
Na deze bijeenkomst kwam een kettingreactie op gang. Het stadsdeelbestuur trok zijn steun aan het besluit in en ook in de gemeenteraad nam de kritiek toe, waardoor volgens Patijn een nieuwe situatie was ontstaan. Eind mei schortte hij het besluit op en 2 juni werd bekend dat de gemeente bij nader inzien toch maar voor de Theemsweg koos. Het buurtverzet, doeltreffend aangezwengeld door het wijkopbouworgaan, had de stad weerstaan. 'We hebben als gemeente de buurt volslagen onderschat,' zegt Huijssoon.
Toch was het niet zó verbazend dat een 'gepassioneerde minderheid' de bordjes wist te verhangen. De gemeente had van de ervaring in het Oostelijk Havengebied geleerd dat je eerst netjes moet overleggen, maar te weinig oog gehad voor de verschillen tussen beide locaties. Aan de Transformatorweg ging het niet om een tijdelijke maar om een definitieve voorziening. En anders dan in het Oostelijk Havengebied ging het hier om een echte volksbuurt. Met recht konden de bewoners naar voren brengen dat de overlast van pooiers, dealers en junks dreigde te worden afgewenteld op een buurt waar de leefbaarheid toch al onder druk stond.
Zo aanvaardde de gemeente de terugtocht naar de Theemsweg. 'De politiek had zich daar altijd al voor uitgesproken,' brengt Huijssoon in herinnering. 'Maar op een gegeven moment is op het stadhuis vastgesteld dat tegen die locatie grote bezwaren bestonden. Niemand heeft die oorspronkelijke bezwaren na het mislukken van de Transformatorweg nog te berde gebracht. Dat kan niet, want als je weer van voren zou beginnen, zou de hele stad in opstand komen.'
Toen de Theemsweg voor de eerste keer in beeld kwam, eind '94, was het gebied moeilijk bereikbaar. Wie er vanuit de dichtstbijzijnde woonbuurt, Geuzenveld, heen wilde, moest een enorm eind omrijden. 'Later is door de aanleg van de Seineweg een directe verbinding met Geuzenveld tot stand gekomen,' zegt Huijssoon. 'Daardoor zijn de bewoners zich pas recent bewust geworden van de nabijheid van de zone.'
Ook nu waren bewoners, maar ook bedrijven en maatschappelijke organisaties, fel tegen. De Theemsweg ligt naast volkstuinencomplex De Bretten en sportvelden, en in de nabijheid van Teleport. De bedrijven vrezen een negatief imago, zegt Huijssoon. 'Zij constateren een zekere onrechtvaardigheid in het gemeentelijk beleid. De gebouwen moeten een toplocatie suggereren, maar ietsje verderop wordt een dumpplaats ingericht voor maatschappelijk ongemak.'
Kort na de bekendmaking van de nieuwe gemeentelijke keuze sprak de stadsdeelraad Geuzenveld/Slotermeer zich unaniem uit tegen de komst van de tippelzone. Net als eerder in de Spaarndammerbuurt bracht het verzet een ongekende saamhorigheid teweeg. In het Actiecomité Tippelzone Nee werkten leden van de VVD-deelraadsfractie broederlijk samen met leden van de SP. De contacten met allochtone buurtbewoners gingen met sprongen vooruit en zijn sindsdien blijvend verbeterd. 'Op een gegeven moment werden we zelfs gebeld door de voorzitter van de moskee, die boos was omdat zijn gemeenschap niet was ingelicht,' aldus Brenda Overbeek, oprichtster van het actiecomité.
Op 23 juni diende een ander comité zich aan: het Comité Referendum Tippelzone wilde Amsterdammers de principe-vraag voorleggen: mag een gemeente tippelprostitutie gedogen? B&W reageerden snel: een referendum kon niet. Volgens de referendumverordening kunnen onderwerpen waarbij kwetsbare groepen betrokken zijn, niet aan een volksuitspraak worden onderworpen. B&W voelden zich genoopt het op te nemen voor deze 'kwetsbare groep, die nauwelijks kan rekenen op enige sympathie van de bevolking.'
De impliciete aanname van het gemeentebestuur dat heroïnehoeren het meest gebaat zijn bij een gedoogbeleid, werd van verschillende kanten onder vuur genomen. Harry van Bommel wees er in Het Parool op dat het gaat om een belangentegenstelling tussen enerzijds dealers en klanten, anderzijds buurtbewoners. Er tussenin zweven de hoeren, 'die grotendeels slachtoffer zijn: slavinnen van hun dealers en machteloze objecten van klanten. Ze hebben slechts "belang" bij een "veilige" tippelzone omdat hen van overheidswege geen perspectief wordt geboden op een ander leven. Hun verderreikend belang is ontsnapping uit het gedwongen tippelleven. (..) De verschrikkelijke hoeveelheid geld die nodig is om een zone in te richten en van permanent politietoezicht te voorzien, kan beter worden besteed aan uitbreiding an verbetering van de verslavingszorg.'
Mr Peter Nicolai, advocaat van het stadsdeel, dichtte het gemeentebestuur een 'pooiersmentaliteit' toe: zij investeerde immers miljoenen in voorzieningen die leiden tot exploitatie van zwakke, verslaafde prostituées. Nicolai bepleitte een 'opjaagbeleid' voor prostituanten.
Het was zoals Huijssoon zei: vluchten kon niet meer. Hier was een afgelegen terrein dat onder verantwoordelijkheid van de centrale stad viel - een betere kans zou zich niet meer voordoen. Op 29 juni ging de gemeenteraad bijna unaniem akkoord met de locatie Theemsweg. Alleen SP, CD en PvdA-raadslid S. Balai stemden tegen.
Op 4 oktober, toen de raad besloot tot de benodigde wijziging van de APV, voegden ook De Groenen zich bij de tegenstanders. Roel van Duijn trok zijn steun in nu hem ter orde was gekomen dat voor de aanleg van de tippelzone 65 bomen moesten worden gekapt: 'Volwassen prachtbomen. Dat is overheidsvandalisme.' Op 13 oktober bepaalde de Amsterdamse rechtbank in een door de Milieugroep Geuzenveld aangespannen kort geding dat de gemeente de bomen mocht kappen. Op 1 januari '96 werd, temidden van felle buurtprotesten, de tippelzone aan de Theemsweg geopend.
In 1995 was de tippelzone Amsterdams heetste aardappel op het gebied van de openbare ruimte. Ieder betrokken stadsdeel kwam voor hetzelfde dilemma te staan: het moest rekening houden met de besluiten van de centrale stad, maar kon zich tegenover de eigen burgers niet daarop beroepen. Ieder stadsdeel stippelde in dit dilemma een eigen strategie uit.
Stadsdeel Zeeburg kon voor de tijdelijke zone aan de Oostelijke Handelskade een rustige en beherende rol kiezen. Stadsdeel Westerpark wilde zijn verantwoordelijkheid nemen maar verkeek zich op de ondergrondse woede bij de eigen bevolking. Geuzenveld/Slotermeer kon zich een afwijzende positie permitteren omdat het zelf niet verantwoordelijk was voor de locatie Theemsweg.
Alleen aan de rafelrand van de stad, waar weinig mensen wonen, kan de gemeente een voorziening als deze doordrukken. Zolang je informeel gedoogt, kun je tot op zekere hoogte doen alsof een probleem niet 'bestaat'. Wil je je als gemeentebestuur vermannen, de feiten onder ogen zien en aan een zekere regulering onderwerpen, dan kom je voor de keuze tussen dwang en onderhandelen te staan. Naar de heroïnehoeren toe blijft de gemeente duidelijk kiezen voor de laatste optie. Gedwongen afkick wordt slechts voor uitzonderlijke gevallen overwogen.
Ook naar de andere betrokken partijen toe geeft de gemeente de voorkeur aan overleg. Daarom trok zij het idee-Transformatorweg in. Aan de Theemsweg speelt overleg eveneens een belangrijke rol; er is een begeleidingscommissie ingesteld die goed functioneert. Maar dat de zone een feit is geworden, is het gevolg van een element van dwang: de gemeente zette de zone door op eigen grondgebied. Aanliggende stadsdelen hadden formeel niets in te brengen, waardoor ondanks alle protest een kettingreactie als in de Spaarndammerbuurt uitbleef.
Parkeerbeheer: 'Respect, daar gaat het om'
Voor de dienst Parkeerbeheer was 1995 een bijzonder jaar: als laatste binnenstad-buurt werden de Oostelijke Eilanden 'gefiscaliseerd'. Daarmee is in vier jaar de hele binnenstad onder het betaald parkeer-regime gebracht.
Vóór juli 1991, toen de fiscalisering van het Amsterdamse parkeersysteem van start ging, was alles wat met foutparkeren te maken had een kwestie van justitie. Wie bij een meter stond zonder te betalen, pleegde een strafbaar feit, waar een beperkte boete op stond. Maar justitie kon de stroom processen-verbaal niet meer aan. Vanaf '91 mogen gemeenten zelf de parkeerregels handhaven en zelf de kosten in rekening brengen. De parkeervergoeding werd een gemeentelijke belasting en de boete maakte plaats voor een fiscale heffing die de gemeente zelf kan innen. De wielklem ging 120 gulden kosten.
Het Amsterdamse parkeerbeleid is erop gericht het woon-werkverkeer per auto terug te dringen om de leefbaarheid en de bereikbaarheid van de binnenstad te verbeteren. Alleen het 'noodzakelijk autoverkeer' moet overblijven. Om dit doel te bereiken is het invoeren van betaald parkeren in het centrum niet voldoende. Naarmate de fiscalisering in de binnenstad voortschreed, weken langparkeerders uit naar Oud-West en andere aangrenzende wijken. Om van de overlast af te komen gingen ook die wijken om betaald parkeren vragen.
Zo werd in augustus '95 de fiscalisering van de Pijp voltooid. 'Door ondernemers werden we erg vaak aangesproken op het feit dat zijzelf en hun klanten niet meer konden parkeren,' aldus stadsdeelvoorzitter Dita Vermeulen in De Parkeerstand, het blad van de dienst Parkeerbeheer. 'Met de invoering van betaald parkeren kunnen we dit probleem aanpakken. Je ziet gewoon dat er meer lucht komt,' Deze uitdijing van het betaald parkeren zet zich niet eindeloos voort, legt Arthur Zielhorst van de dienst Parkeerbeheer uit. Naarmate de fiscalisering zich verder buiten het centrum uitstrekt, verdunt het probleem zich en lost het op.
'De behendig met wielklem en takelwagen manipulerende mannen en vrouwen van de afdeling handhaving - die hun werk plegen te doen in een straffe tegenwind van verwensingen, smoezen en smeekbeden - hebben in tien jaar tijd een belangrijk deel van de parkeerchaos in Amsterdam bedwongen,' constateerde Het Parool in 1995. Zielhorst licht toe: 'We hebben overdag in het centrum achttien procent leegstand gerealiseerd. De mensen parkeren niet minder, maar korter: de langparkeerders geven het op.'
En, wonderbaarlijk: de meeste mensen doen dat zonder morren. In 1989 was de betalingsdiscipline aan de meters in de binnenstad 49 procent. Al vrij gauw na de fiscalisering en de grootschalige invoering van wielklemmen ging dat omhoog naar 82 procent, en in 1994 naar 84 procent.
De overigen zijn vooral zeer-kortparkeerders - maar in veel gevallen niet kort genoeg. In 1995 kregen in heel Amsterdam 98.000 automobilisten een wielklem: de sanctie voor diegenen die wel goed hebben geparkeerd maar niet hebben betaald. Daarnaast werden 22.500 auto's weggesleept. Dat gebeurt als iemand illegaal heeft geparkeerd, of als na 24 uur de boete voor een wielklem niet is betaald. De automobilist moet de wegsleepkosten vergoeden, tenminste driehonderd gulden. Daarbovenop komt een boete van minstens zestig piek.
Juni '95 stelde de Consumentenbond in de Consumentengids dat Amsterdam de kosten van wielklemmen en wegslepen opschroeft om de gemeentekas te spekken. Volgens de gemeente is het aanbrengen van wielklemmen en het wegslepen kostendekkend. Wel verdient de stad aan de opbrengst van parkeerautomaten. In 1994 werd 27 miljoen gulden verdiend, tien miljoen meer dan was begroot.
De dienst is trots op het resultaat - een toegankelijke stad en een positief saldo - maar niet alle burgers hebben oog voor deze mooie kanten van het parkeerbeheer. Oktober '95 bekende een dertigjarige Amsterdammer een kraanwagenchauffeur van Parkeerbeheer een pijltje in zijn nek te hebben geschoten toen deze een auto wilde wegslepen. De man vuurde het schot af vanuit zijn woning met een blaaspijp, omdat hij 'na slechte ervaringen een hekel had gekregen aan de dienst.'
Gelukkig reageren niet alle slachtoffers van klem en takel hun ongenoegen op die manier af. Wel worden jaarlijks zo'n 10.000 bezwaren (over wielklemmen) en klachten (over wegslepen) ingediend. In 1994 werd dertien procent daarvan geheel of gedeeltelijk gegrond verklaard. In hetzelfde jaar oordeelde de Gemeentelijke Ombudsman dat de dienst zich bij de klachtafhandeling 'onfeilbaar en ontoetsbaar' opstelde.
'De kritiek van de Ombudsman was dat onze motivering te star was,' zegt Arthur Zielhorst. 'Bij het behandelen van een klacht is het vaak lastig om uit te leggen waarom een auto is weggesleept. Als een klacht tot een beroepsprocedure leidde, kwam het voor de kantonrechter vaak neer op een welles-nietes-spelletje. Om de motivatie te verduidelijken zijn we midden '94 begonnen alle voertuigen die worden weggesleept eerst te fotograferen.'
In '95 bleef Parkeerbeheer, gemeten naar het aantal gedupeerden dat zich tot de Gemeentelijke Ombudsman wendt, de meest verguisde gemeentelijke dienst. Wel verbeterde de klachtafhandeling volgens de Ombudsman en stelde de dienst zich milder en toegankelijker op.
Dat individuele gedupeerden zich briesend bij de dienst vervoegen, baart Arthur Zielhorst geen zorgen. 'Dat hoort erbij,' zegt hij. 'We zijn nu eenmaal een handhavingsorgaan.' Als tegenwicht wijst hij op een onderzoek door Ogilvie in begin '95. Driekwart van de Amsterdammers vond het (beslist) noodzakelijk dat het woon-werk autoverkeer wordt teruggedrongen. 83 procent van de autobezitters en 88 procent van de niet-autobezitters vond parkeerbeheer (zeer) nuttig.
Wat de dienst wel verontrustte, was zijn 'image'. Dat bleek 'zonder meer zwak'. 'Correct' scoorde een mager zesje, 'begripvol' en 'vriendelijk' kregen een onvoldoende en 'flexibel' kreeg een vier. Op dat soort gebieden moest vooruitgang te boeken zijn. Zielhorst: 'Je moet veel beter uitleggen welke voordelen beheerd parkeren heeft voor burgers en bedrijven. Het is een enorme bijdrage aan de leefbaarheid. In ieder gebied waar het is ingevoerd zijn de reacties hetzelfde: Ik heb nooit geweten dat ik in zo'n mooie buurt woon. De kinderen kunnen weer buiten spelen. Zowaar, het vuil kan weer worden opgehaald.
'Dat zeggen de houders van parkeervergunningen, maar het moet ook aan bezoekers uit te leggen zijn. De binnenstad is weer bereikbaar geworden. Vroeger zat je op de grachten per definitie vast: overal, op bruggen en op stoepen, stonden auto's geparkeerd. Nu kom je naar de binnenstad en je hebt een parkeerplek.'
Hoe peuter je de mensen aan het verstand dat ze deze leuke dingen alleen krijgen bij de gratie van wielklem en grijparm? In 1995 lanceerde Parkeerbeheer een pr-offensief. Er werd een centraal informatienummer opgezet, bemand door professionele telefonisten. In juni deelde de dienst 50.000 zelfklevende ticketclips uit, die je tegen je voorruit kunt plakken als houdertje voor je parkeerticket: 'het handigste klemmetje van Amsterdam.'
Ook kwam er een eigen kwartaalblad, De parkeerstand. De nietsvermoedende lezer zou kunnen denken het periodiek van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers in handen te hebben, zozeer zijn de pagina's doordrongen van dienstbaarheid en hulpvaardigheid. 'Dienstverlening dragen we bij de dienst Parkeerbeheer hoog in ons vaandel,' laat directeur Van den Hazel in het eerste nummer weten. 'Wij zijn er om u te helpen. Vooral aan voldoende parkeerruimte, waar ook in Amsterdam.'
'Een aardigheidje van de dienst Parkeerbeheer' luidde de tekst bij de 50.000 uitgedeelde parkeerclips. Wil Parkeerbeheer aardig gevonden worden? Jan Lankreijer, directeur van de nieuwe Dienst Stadstoezicht (waarin de dienst Parkeerbeheer met ingang van 1996 officieel is opgegaan), zegt in De Parkeerstand: 'Wat ik belangrijk vind, is dat we op een normale manier communiceren. Dat mensen begrip kunnen tonen voor onze standpunten. En andersom. Respect, daar gaat het om.'
Horeca en milieuhandhaving: 'We doen het wat minder maar we dóén het wel'
Begin jaren negentig kregen de gemeentelijke diensten van B&W te horen dat de binnenstad weer schoon en ordelijk moest worden. Ook de horeca moest zich aan de regels houden. Vooral in de horeca-concentratiegebieden rees het aantal klachten over geluidsoverlast de pan uit. In 1993 begon de Milieudienst met consequente handhaving op grond van het Besluit horecabedrijven milieubeheer, een uitvoeringsbesluit van de kort daarvoor ingevoerde Wet Milieubeheer.
'Jarenlang was er niet gehandhaafd,' zegt Jan Cleij, directeur van de Milieudienst. 'Er was een ingewikkelde secretarie-afdeling in een ivoren toren. Dan had je de afdeling vergunningen ABJZ (Algemene Bestuurlijke en Juridische Zaken) van het stadhuis. De politie kon niet eenduidig handhaven en justitie viel in hetzelfde gat. Ondernemers waren eraan gewend geraakt zich niet aan de voorschriften te houden. Bij de horeca waren de achterstanden het grootst. Zelfs met de autoslopers waren we eerder klaar.
'In de horeca-concentratiegebieden heerste het recht van de sterkste en de luidruchtigste. Je kon bij Schiller je vis niet eten zonder overschald te worden door het Amsterdamse levenslied. Het overheersende geluid verstoorde de diversiteit van het plein. Die diversiteit is voor ons een belangrijk element.'
Willem Meurs van Wijkcentrum d'Oude Stadt komt met een soortgelijke diagnose: 'Iedereen is het er nu over eens dat handhaving wenselijk is. Vroeger voelde de politie zich er te goed voor en was het bestuur er niet in geïnteresseerd. In mijn beleving is de cultuurverandering in de laatste periode van Van Thijn op gang gekomen, begin jaren negentig. Patijn heeft dat voortgezet.'
In 1995 legde de Milieudienst in de notitie Horeca in de binnenstad van Amsterdam helder uit waarom het enige alternatief voor gedogen gelegen is in consequente handhaving: als sommige ondernemers geluidsvoorzieningen aanbrengen en andere niet, hebben de laatsten een financieel voordeel. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en leidt tot concurrentievervalsing.
Nog duidelijker: als handhaving uitblijft, hebben degenen die wèl voorzieningen aanbrachten volgens de notitie een 'nutteloze investering' gedaan. 'De Milieudienst en de politie hebben tegenover deze exploitanten de plicht regelmatig te controleren.' Een Nederlander, lijkt de dienst te willen zeggen, voelt zich nu eenmaal een dief van zijn eigen portemonnee als hij een kaartje koopt zonder dat er in de trein een conducteur verschijnt.
De notitie draagt de veelzeggende en strijdbare ondertitel 'milieuvriendelijk en gezellig', die als volgt wordt toegelicht: 'De Milieudienst is van mening dat de pleinen bruisend en levendig zullen blijven, waarbij de bekende Amsterdamse gezelligheid/folklore goed tot zijn recht zal komen. Verschil is wel dat de gezelligheid niet langer wordt bepaald door de exploitant die de volumeknop van zijn muziekinstallatie het verst openzet.'
Hiermee geeft de dienst een naar het leven getekende schets van het prisoner's dilemma, dat in een samenleving met een hoge graad van anonimiteit en amoraliteit altijd op de loer ligt. Kiest iedere speler in zo'n dilemma voor het eigen korte-termijnbelang, dan is een zichzelf versterkende afbrokkeling van normconform gedrag het gevolg. Pas als de overheid durft over te schakelen van gedogen op consequente normhandhaving wordt deze vicieuze cirkel doorbroken. Dan gaat het vliegwiel de andere kant op werken, zoals Jan Cleij ervoer: 'Toen wij eenmaal bezig waren, durfden ondernemers voor het eerst ook over elkaar te klagen. Dat er geen gesprek meer mogelijk was tijdens een dure hap eten vanwege het lawaai bij de buren.'
Maart '94 schreef Cleij een brief aan het Directoraat-Generaal Milieubeheer. De geluidsnormen van het Besluit horecabedrijven milieubeheer worden uitgedrukt in decibellen. Maar in grootstedelijke horeca-concentratiegebieden, schreef Cleij, is de redelijkheid van die normen aan twijfel onderhevig en de handhaafbaarheid slecht. In een drukke stad heb je altijd achtergrondlawaai, waardoor geluidmetingen hun doel voorbijschieten.
Cleij wist de rijkstoezichthouders te winnen voor een praktische vertaling van de norm: het 'tien meter-scenario'. Op tien meter afstand - of, als de openbare weg smaller is dan tien meter, aan de overkant van de straat - mag het muziekgeluid niet harder zijn dan het straatlawaai. Alleen als aan deze 'Amsterdamse horeca-norm' wordt voldaan, mag een horecabedrijf de geluidsinstallatie aan hebben met ramen en deuren open. Bij herhaalde overtreding wordt een dwangsom opgelegd. 'Het is wel streng,' zegt milieu-inspecteur Jos Vonk, die met 23 collega's de ronde maakt door de gebieden met veel horeca, 'maar zonder sancties verlies je je geloofwaardigheid.'
Bij de meeste zaken in de concentratiegebieden zijn sinds 1993 geluidbegrenzers verplicht gesteld, die worden afgesteld op een bepaald niveau, afhankelijk van de kwaliteit van de isolatie. Ook daarop controleren Jos Vonk en zijn collega's. 'Daardoor hebben we het aan de achterkant dichtgetimmerd,' zegt hij. 'Je kunt nu aan de achterkant van een café slapen.'
Cleij: 'Je moet wel blijven komen. Als ze veertien dagen lang geen gezicht zien van de Milieudienst, heb je zó de poppen weer aan het dansen.'
Het nieuwe beleid werd districtgewijs ingevoerd. In 1993 werden de ondernemers in en rond Leidseplein, Rembrandtplein en Hand- en Voetboogstraat aangeschreven. In 1994 volgden Nieuwmarktbuurt en Warmoesstraat en in '95 de Jordaan. 'Ze kregen een jaar om er aan te wennen,' zegt Cleij. 'Maar al die horeca-ondernemers hebben gedacht: ach ja, da's hetzelfde soort actie als we meestal hebben in Amsterdam.'
In '94 sloeg de binnenstad-horeca alarm. Cleij en zijn inspecteurs waren helemaal niet meer gezellig; zij dreigden het traditionele caféleven rond Rembrandt- en Leidseplein de nek om te draaien. 'De horeca was heel speciaal en bijzonder,' bromt Cleij, 'al die regels die golden voor hun allemaal niet. Zachte muziek, dat was geen muziek. Het Amsterdamse levenslied onbeperkt kunnen opendraaien met 110 decibel, dàt was muziek. Ik vertelde ze dat ik niet inzag waarom ik wel thuis GFT moet scheiden terwijl zij de regels aan hun laars lapten. Ik zei: jullie hebben jaren extra verdiend omdat jullie geen investeringen hebben gedaan die anderen wel hebben gedaan.
'De hele stad werd erbij gehaald. Taxichauffeurs hielden trams tegen op het Rembrandtplein. Ook de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging heeft zich hier bij mij gemeld: ik zat aan het brood van de muzikanten in de cafés. En ik kreeg op een vergadering met 250 boze ondernemers van zo'n grote horeca-man te horen dat de mafia wel zou toeslaan. Toen ook medewerkers van mij werden bedreigd, heb ik tegen de belangenorganisaties gezegd: daar moet u zich volstrekt van distantiëren. Anders laat ik de papieren molen op u los. Daar ben ik heel creatief in en dat win ik altijd. Die ambtelijke molens malen wel langzaam, maar uiteindelijk malen ze jullie hartstikke fijn. De deftigste club, Koninklijke Horeca Nederland, kwam niet verder dan: maar uw mensen zijn ook vervelend. Toen ben ik razend geworden.'
Maar uiteindelijk heeft Cleij 'prettig zaken gedaan' met de horeca-ondernemers en 'respect voor ze gekregen.' Het omgekeerde lijkt eveneens het geval. 'In september 1993 werden vijftien à twintig overtredingen per avond geconstateerd,' aldus de notitie Horeca in de binnenstad van Amsterdam. 'Sinds het begin van de handhavingsactie is dit aantal sterk verminderd, vooral als gevolg van de opgelegde dwangsombeschikkingen.'
Ook Willem Meurs van het wijkcentrum is, met mate, tevreden: 'Het heeft jaren geduurd voordat de politie en de Milieudienst een goede relatie met elkaar kregen. De samenwerking tussen politie, Milieudienst en ABJZ op het gebied van geluidhandhaving is nu beter dan ie ooit geweest is, maar kan nog stukken beter.'
De binnenstad telt zo'n achthonderd horecabedrijven met een terrasvergunning plus een groot aantal terrassen die jarenlang werden 'gedoogd'. Ook op dit gebied kwam zomer '94 een intensief handhavingsbeleid op gang. 'Voor bewoners is de situatie met zeventig, tachtig procent verbeterd,' zegt Cleij. Maar het is onwaarschijnlijk dat zijn cijfers helemaal accuraat zijn. Bewoners klagen - volgens Jos Vonk terecht - dat lang niet alle klachten door de politie worden geregistreerd.
Verder zijn er uitzonderingen, zoals de Reguliersdwarsstraat en de Warmoesstraat, smalle straten met een enorme horeca-concentratie. In zijn evaluatie van de terrashandhaving in 1995 schreef Paul Bos, die het politiebeleid voor de horeca in de binnenstad coördineert, dat de Reguliersdwars zowel door de politie als door de Milieudienst is 'gemeden'. 'Feit is wel dat de situatie daar uit de hand dreigt te lopen. In het kader van het gelijkheidsbeginsel lijkt het mij dat deze straat geen uitzondering mag vormen.'
Intensieve controle vond wel plaats in de Jordaan. Vooral daar werden veel illegale terrassen aangetroffen. Van de in 1995 verzonden sommatiebrieven ging de helft naar de Jordaan, van de opgelegde dwangsommen tweederde en van de geïnde dwangsommen honderd procent. Op de grens van de Jordaan staat ook café De Vergulde Gaper, inzet van een opmerkelijk gemeente-horeca-treffen. In 1994 kreeg eigenaar Blekemolen een dwangsom opgelegd (die later op formele gronden door de Raad van State ongedaan werd gemaakt) omdat de terrasbezoekers de straat versperden voor het verkeer. Ik krijg die mensen niet weg, is het argument van Blekemolen.
Wie bewaakt de zachte rooilijnen van het caféterras? Laatste zet van de Milieudienst: er wordt een 'nadere eis' opgelegd dat de eigenaar een 'toezichthouder' moet aanstellen. Hekjes of paaltjes zou een andere mogelijkheid zijn. Strepen op het plaveisel werken ook heel goed, volgens Jos Vonk. 'Dan heeft het cafépersoneel iets om de klanten op te wijzen. En eventueel ook om tegen de buurman te zeggen: hé joh, daar krijgen we moeilijkheden mee.'
Ook het idee van de 'toezichthouder' wordt serieus onderzocht. Binnen de belangenvereniging van caféhouders aan de Nieuwmarkt gaan stemmen op om zelf 'een mannetje' aan te stellen dat 's zomers de gasten binnen de grenzen houdt: een terrasbegrenzer van vlees en bloed. Geen enkele caféhouder heeft behoefte aan ruzie met de buurt, maar ook hier geldt de analyse van de notitie Horeca in de binnenstad van Amsterdam: als jij je klanten in het gareel houdt, en je collega verderop niet, dan pleeg je een 'nutteloze investering'. Samen zorgen dat iedereen zich aan de regels houdt is dan een logische stap.
Hier lijken kansen te liggen voor de veelbezongen concepten van consensus en zelfregulering. Doordat het om een kleinschalig arrangement gaat, en de toekomstverwachtingen rond de Nieuwmarkt gunstig zijn, lopen de belangen parallel: een echte win-win-situatie.
Na alle gestrengheid vond de Milieudienst het in de zomer van '95 tijd om zich ook eens van de gezellige kant te laten zien. Op zeer hete dagen - boven de 28 graden - mochten cafés in de binnenstad ook buiten schenken, mits voetgangers, verkeer en opgang van derden niet door de terrasbezoekers werden gehinderd. Dit gold ook voor horeca-inrichtingen zonder terrasvergunning. Wel bleven de normale geluidhinderbepalingen van kracht.
Cleij: 'Als het heet weer is, kunnen we niet handhaven. Dan is de praktijk sterker dan de leer en ontbreekt ook het draagvlak. Je moet òf de andere kant op kijken òf iets regelen. De andere kant op kijken, daar houden we niet van. Dus zijn we naar het KNMI gestapt en hebben daarna tegen het gemeentebestuur gezegd: laten we een tropisch-weer-scenario invoeren; het komt gemiddeld tien à twaalf dagen per jaar voor.
'B&W vonden dat de directeur van de Milieudienst dat dan maar moest vaststellen. We hebben ons geabonneerd op Meteo Schiphol en besluiten op grond van temperatuur, luchtvochtigheid en windsnelheid.' Eigenlijk neemt Jos Vonk het besluit. Hij is inmiddels een gestaald meteoroloog van de daad en schermt met begrippen als 'gevoelstemperatuur' en 'turbulente zee-aanvoer'.
Het TWS wordt afgekondigd als voor zes uur 's middags een temperatuur van minstens 28 graden wordt verwacht. Daarvan wordt kond gedaan via AT5-teletekst en een speciaal telefoonnummer. 'Het is altijd een beetje een gok,' zegt Cleij, 'want horeca-ondernemers moeten in het begin van de middag al weten of ze extra personeel moeten inhuren. Ik heb één keer misgekleund. Heb ik 's avonds zitten bibberen op een terras en zei ik: 't is tòch tropisch.'
Het omgekeerde kwam vaker voor: dat mensen gezellig op illegale terrassen zaten of stonden omdat de cafébaas het erop hield dat het tropenscenario van kracht was. Misschien lag dat aan een onbekrompen interpretatiebeleid van uitbaterszijde, maar alle partijen geven toe dat ook aan de bereikbaarheid van de dienst en de eenduidigheid van de voorschriften nogal wat schortte. Zo gold de ontheffing officieel alleen voor 'staande' terrassen, maar werd in de praktijk zelden opgetreden tegen buiten geplaaatste tafeltjes en stoelen.
De gemeentelijke afdeling vergunningen ABJZ sprak in een evaluatie van 'het oprekken van het tropisch-weer-scenario', onder andere doordat niet ieder politiewijkteam duidelijk wist waartegen nu wel en niet moest worden opgetreden. Politie-inspecteur Paul Bos deelt die diagnose in zijn evaluatie: 'Er ontstond bij de politie de neiging om tijdens warm weer niet meer te handhaven. Er was met goed fatsoen aan de horeca niet uit te leggen waarom het nu de ene dag tropisch weer was en de dag erop niet.'
Ondanks deze kinderziekten lijkt het tropisch-weer-scenario een veelbelovende start te hebben gemaakt. Volgens Wijkcentrum d'Oude Stadt, dat de gemeente nog nooit een compliment teveel heeft gemaakt, hebben zich tijdens het TWS 'weinig gevallen van extra geluidsoverlast door muziek voorgedaan.'
Dit ondanks het feit dat, zoals Cleij vaststelt, 'Onze Lieve Heer ingreep' en in plaats van de geplande tien tropische dagen vijfentwintig stuks uitdeelde: 'Het was pionieren, ook door de extreem hete zomer.' In haar Terrasobservaties van november '95 bekijkt de D66-raadsfractie het meer van de zonnige kant: 'Het tropisch-weer-scenario is mede door het tropische weer een groot succes gebleken.'
Het TWS lijkt illustratief voor de benadering die de Milieudienst heeft gekozen bij het dresseren van een door jarenlang gedogen verwilderde horeca. Reculer pour mieux sauter is het devies. 'Het TWS maakt het maatschappelijk draagvlak voor handhaving onder normale omstandigheden groter,' zoals de Milieudienst schreef in zijn Evaluatie terrassenhandhaving 1995. Hetzelfde geldt voor de 'Amsterdamse horeca-norm' ten opzichte van de rijkstabellen. We doen het wat minder maar we dóén het wel, schreef Cleij in zijn brief aan Den Haag.
Net als bij de heroïneprostitutie geldt op het gebied van horeca-overlast dat je het probleem door stilzwijgend 'gedogen' tot op zekere hoogte aan de waarneming kunt onttrekken. Dat er sprake is van struisvogelpolitiek, moet pas worden erkend als, zoals Hofland schreef, 'zoveel mensen van het toestaan last krijgen dat de wet weer wordt toegepast.'
Dit heeft tot paradoxaal gevolg dat degene die het probleem erkent en te lijf gaat, van alle kanten kritiek kan verwachten, terwijl zijn voorgangers ongestoord de kop in het zand konden laten rusten. Cleij: 'Zoals eenieder die in een chaotische situatie ordening aanbrengt door een en ander helder op papier te zetten, onderging ook de Milieudienst een storm van kritiek. Horeca-ondernemers vonden de regels te streng, bewoners vonden ze te slap, de politie vond ze te afwegend en daarom moeilijk te handhaven, VROM vond ze in strijd met de wet en de politiek twijfelde aan het evenwicht tussen bedrijfsbelang, bewonersbelang en het belang van Amsterdam als nationaal uitgaanscentrum.' Cleij is trots op dit lijstje: uit al dat gekanker spreekt een nieuwe toenadering tussen wet en werkelijkheid.
De gemeente als grensrechter
De openbare ruimte is een schouwtoneel van conflicterende aanspraken. Als ergens zichtbaar wordt dat de vrijheid van de één begrensd wordt door die van de ander, dan is het in de straten van de stad. Voor de gemeente is het daarbij 't prettigst zich als scheidsrechter op te stellen: als een door alle partijen gewaardeerd bewaker van door allen onderschreven regels. Als het goed is, leidt de pure aanwezigheid van zo iemand er al toe dat hij zijn fluitje nauwelijks hoeft te gebruiken.
Zo werkt het in situaties die inderdaad met een sportwedstrijd te vergelijken zijn: waar mensen voor hun plezier samenzijn en pretverstoorders ontbreken - zoals op het IJ tijdens Sail. Ook de verhuizing van Wim Kan en Corry Vonk verloopt volgens zo'n win-win-scenario: met hier wat regelen en daar wat masseren komt alles goed. Inzake het Johnny Jordaanplein kon op soortgelijke wijze resultaat worden geboekt, met dien verstande dat het masseren hier overging in een meer machiavellistisch bewerken van de geesten voor het goede doel.
Moeilijker wordt het waar vrijheden van groepen burgers elkaar duidelijk in de weg zitten. Dan krijg je spelverruwing en moet de scheidsrechter gele en rode kaarten uitdelen. Dat was een rol die de gemeente in de jaren zeventig en tachtig was ontwend. Het bestuur moest vooral dicht bij de burgers staan, en waar men zo gezellig onder elkaar is, trekt men niet zo gauw zijn fluit. Als burgers grenzen overschreden, keken de grensrechters gewoon de andere kant op.
Begin jaren negentig nam het duwen, knijpen en trekken op het veld zulke proporties aan dat de grenzen van het gedogen werden bereikt. Scheids- en grensrechters vermanden zich: de regels moesten gehandhaafd, desnoods met kracht. Waar bestaande regels moeilijk handhaafbaar bleken, brak het inzicht door dat het beter was de regels aan te passen en uit te voeren, dan ze onaangetast te laten en te negeren. De 'Amsterdamse horeca-norm' en het tropisch-weer-scenario zijn voorbeelden van die nieuwe gezindheid; in zekere zin geldt hetzelfde voor de overschakeling van een officieuze 'gedoogzone' voor heroïnehoeren naar een legale tippelzone.
Niet overal verliep de omschakeling even soepel. Een interessant 'tussengeval' was het besluit de rooilijnen van het te bebouwen tussengebied op het Java-eiland 'zacht' te verklaren. Hier stond de gemeente voor een lastige afweging tussen haaks op elkaar staande belangen. Keihard de eenmaal getrokken grenzen handhaven stuitte op problemen, informeel een loopje nemen met die grenzen kon ook niet meer. Bij wijze van oplossing werden de regels aan de weerbarstige werkelijkheid aangepast door ze gedeeltelijk weg te definiëren. Maar 1995 liet ook zien wat consequente handhaving vermag. Het parkeerbeheer en het beleid inzake horeca-overlast lokten veel gebrom uit van degenen die moesten inbinden. Degenen die van dit soort gemeentelijke maatregelen profiteren, zijn in Amsterdam meestal minder luidruchtig. Het succes van de nieuwe benadering blijkt vooral uit het feit dat het aantal overtredingen duidelijk afneemt. Als grensrechters onbekommerd de vlag hanteren en de scheids niet bang is op zijn fluit te blazen, daalt mettertijd het aantal uit te delen gele en rode kaarten.