[De Groene Amsterdammer, 4 februari 2016
Voor PDF: zie Ouders1]
‘Hartje zomer, buiten regent het, binnen is het gezellig. Ik word uit mijn boek opgeschrikt door een bliep. Het is mijn veertigjarige dochter, die sms’t vanaf een Spaans vliegveld. Ze is dringend nodig bij een belangrijke bespreking op haar werk. Maar kan die onmogelijk voeren in vakantiekleding. Haar vliegtuig heeft vertraging en ze ziet nu al dat ze het niet redt nog langs huis te gaan. Ik woon in de buurt van haar werk. Kan ik even naar haar huis fietsen en een pak en schoenen uit haar kast halen, zodat zich gauw bij mij thuis kan omkleden?
Natuurlijk kan ik dat. In de stromende regen fiets ik naar de andere kant van de stad, neem een pak en een jurk mee en fiets weer naar huis. Letterlijk om vijf voor twaalf arriveert ze per taxi en een paar minuten later breng ik haar met mijn auto naar de bespreking. Allebei gelukkig. Toch?’
* * *
We hebben tegenwoordig het vermogen verloren in iets anders te geloven dan ons eigenbelang. Alles is ten prooi gevallen aan het economisch denken. Alles? Nee, één klein domein blijft moedig weerstand bieden. Al onze zorgzaamheid, al onze opofferingszin steken we daarin: onze kinderen. Wie naar hen ook maar een vinger uitsteekt, roept een oudtestamentische woede over zich af.
Ook als ze ouder zijn, blijven onze kinderen ons heilig. Zolang dat nodig is, kunnen ze rekenen op onze onvoorwaardelijke bescherming en hulp. Ook nadat ze de deur uit zijn, blijven de contacten intensief. Meer dan de helft van de jongvolwassen kinderen ziet zijn ouders minstens eenmaal per week. Dat kan ook makkelijk. Moesten ouders in 1900 hun aandacht nog uitsmeren over gemiddeld 4,5 kind, nu is dat nog maar 1,7. Gunstig is ook dat de afstanden in ons land klein zijn. Driekwart van de ouders woont minder dan twintig kilometer verwijderd van hun kinderen.
Sinds de jaren zeventig kunnen Nederlandse ouders en kinderen goed met elkaar overweg. De ‘generatiekloof’ is weggeëbd: tachtig procent van de kinderen en negentig procent van de ouders vindt dat ze ‘goed’ of ‘zeer goed’ contact met elkaar hebben. Zo goed zelfs dat veel ouders niet meer weten hoe ze hun kinderen ooit nog het huis uit krijgen.
Maar hoe ziet dat contact eruit en wat houdt het in? Er wordt veel onderzoek gedaan naar de zorg die bejaarde ouders van hun volwassen kinderen krijgen, maar over de omgekeerde hulprelatie weten we nog weinig. Geen wonder: vroeger had je nauwelijks vitale en welvarende ouderen die tot dat soort hulp in staat waren; pas de laatste tijd groeit hun aantal snel. Bovendien is het een gevoelig en intiem onderwerp, dat we hoogstens met vertrouwde vrienden aanroeren. Want is er werkelijk geen grens aan die zorg? Kunnen ouders worden overbelast en ‘overvraagd’? En is het echt zo dat niets mag worden terugverwacht?
De sociale codes op dit gebied zijn nergens vastgelegd maar sluiten toch nauw. Ouders geven niet graag blijk van spanningen met hun volwassen kinderen. Zulke moeilijkheden gelden al gauw als een soort mislukking: is er iets mis met onze kinderen? Met onszelf?
Achter die vele ouder-kindcontacten kunnen, behalve gelukkige en harmonische familierelaties, ook twijfel en onzekerheid schuilgaan. Misschien was dat altijd al zo, maar het lijkt waarschijnlijk dat recente ontwikkelingen de kans daarop hebben vergroot.
Heel wat bejaarde babyboomers hebben de indruk dat hun kinderen een groter beroep op hen doen dan zij destijds op hun ouders. Ze ondersteunen hun jongvolwassen kinderen bijvoorbeeld met geld voor het kopen van een huis, of als kinderoppas. Uit onderzoek blijkt dat grootouders sinds de jaren negentig vaker bijspringen bij het verzorgen van kleinkinderen. In meer dan de helft van de jonge gezinnen fungeren ze regelmatig als oppas, gemiddeld zes à zeven uur per week.
Probleem? Op zich niet, natuurlijk niet. Kleinkinderen zijn leuk. Je dochter helpen succesvol te zijn in haar werk is ook leuk. Alleen - hoe ver gaat die betrokkenheid? Wat geven ouders aan hun opgegroeide kinderen en wat krijgen ze terug, in aandacht, zorg en geld? Wat zijn de verwachtingen die worden gekoesterd en in hoeverre worden die uitgesproken? En waargemaakt?
We zijn aan dit drieluik begonnen omdat wij - allebei geboren tijdens de naoorlogse babyboom - merkten dat deze vragen veel van onze leeftijdgenoten bezighouden. Een vijftiental mochten we - naast een aantal deskundigen - interviewen, in sommige gevallen ook hun kinderen. Wel gebeurde dat meestal op voorwaarde van anonimiteit. Onze eigen kinderen zijn niet anoniem, dus die hebben we buiten beschouwing gelaten.
* * *
Onze code van belangeloze toewijding aan je kinderen mag vanzelfsprekend ogen - hij is fonkelnieuw. Vroeger, en in grote delen van de wereld nog steeds, functioneerde tussen de generaties een onuitgesproken maar vanzelfsprekend contract waarbij ouders wel degelijk iets terugverwachtten. De clausules over wie op welke steun mocht rekenen in welke levensfase lagen vast en waren algemeen erkend. Dat is kenmerkend voor een traditionele samenleving, waarin iedere volgende generatie kon rekenen op dezelfde investeringen en rendementen, die dus als het ware tegen elkaar wegvielen.
De grondslag van dat contract was wederkerigheid: jij hebt mij als kind goed verzorgd, ik help jou nu je oud bent. Deze economische onderstroom is een beetje weggevallen uit het beeld dat we nu koesteren van die goeie ouwe familierelaties. In de levensliederen van Heintje, de Zangeres zonder naam en Gert Timmerman horen we vooral over opofferingsgezindheid en dankbaarheid: Een moederhart, een gouden hart... Bedankt lieve ouders... Ik heb eerbied voor jouw grijze haren.
‘Het traditionele moederlied was geïnspireerd op de generatie die zich kapotwerkte om hun kinderen een beter leven te geven,’ zegt liedjesspecialist Vic van de Reijt. ‘Tot de jaren zestig was het moederlied sentimenteel.’ Maar Heintje en Tante Leen mochten nog zo ontroerend over mama zingen ‑ in hun tijd was de zaak al aan het schuiven. De snelle individualisering ontnam de traditionele sjablones hun vanzelfsprekendheid. Oude verwachtingen raakten vertroebeld.
De vooroorlogse generatie, die van onze ouders, werd door deze omslag vol in het gezicht getroffen. Opgegroeid met die duidelijke codes, kregen ze op latere leeftijd de hele culturele revolutie voor hun kiezen die voorschreef dat je zelf maar vorm moest geven aan je relaties. Onderhandelen met je eigen kinderen? Nooit geleerd. Het gezin waarin ze waren grootgebracht, was een hiërarchische gemeenschap, waarin je ‘u’ tegen je ouders zei. ‘Vrijpostigheid’ was een ernstige zonde.
Die vaste, door iedereen geëerbiedigde omgangsvormen werden bevorderd doordat ouders en kinderen niet zoveel van elkaar verschilden, bijvoorbeeld in opleidingsniveau. In arbeidersmilieus bleef dat ook na de jaren zestig zo. Daar bleef het gebruikelijk dat je ‘s zondags bij vader en moeder op bezoek ging. ‘Er is daar vrij veel gemeenschappelijke gespreksstof,’ constateerde PvdA‑politicus Cees Egas in 1981, ‘zoals voetballen, vissen en klaverjassen.’
Maar in de snel uitdijende middenklasse kwamen ouders en kinderen in toenemende mate op verschillende golflengtes terecht. De babyboomers gingen en masse ‘doorleren’, waardoor de culturele afstand met hun ouders toenam. Het was niet meer vanzelfsprekend dat je kinderen tot ‘ons soort mensen’ behoorden; over en weer werd het moeilijker om elkaars leven te begrijpen.
Ook de fysieke afstand nam toe. Hoger opgeleiden wonen niet meer bij hun ouders om de hoek. Universitair geschoolden wonen gemiddeld drie keer zo ver van hun ouders als laagopgeleiden. Daardoor - en doordat ze zich minder gelegen laten liggen aan traditionele familieverplichtingen - hebben ze minder contacten met hun ouders.
Zo slopen ambivalentie en onzekerheid binnen in de relaties tussen volwassen kinderen en hun ouders. ‘Begin jaren zeventig kreeg je ook meer distantie in de liedjes over het onderwerp,’ zegt Vic van de Reijt. ‘Moeder werd langzaam maar zeker geïroniseerd.’ Ter illustratie wijst hij op een lied van Hans Dorrestijn uit 1974: Ik tors je nog mee op mijn schouders/Vijfendertig, halfgek/Moeder, stijg af! Mijn knieën knikken/En je kruis plakt in mijn nek.
* * *
Niet alleen op emotioneel gebied waren de veranderingen ingrijpend, ook op het gebied van geld. Tot ver in de twintigste eeuw was het gebruikelijk dat werkende jongeren thuis bleven wonen en een groot deel van hun loon afdroegen als ‘kostgeld’. Alleen rijke ouders konden het zich veroorloven veel geld aan hun kinderen te besteden zonder dat daar een tegenprestatie tegenoverstond.
In de jaren zestig en zeventig kregen veel bredere groepen die mogelijkheid. De verzorgingsstaat bracht verlichting van knellende familiebanden door allerlei zorgtaken over te nemen. Nederland individualiseerde en de overheid ‘faciliteerde’ dat proces van harte. ‘We vinden het beschaafd om niet meer afhankelijk van elkaar te zijn,’ zegt socioloog Pearl Dykstra. ‘Daarom hebben we een sociaal systeem opgezet dat onafhankelijkheid van de generaties beoogt. Nederlanders kunnen ervoor kiezen al dan niet met elkaar om te gaan.’
Jongeren moesten op hun achttiende onafhankelijk kunnen zijn. De overheid pakte uit met een riant stelsel van studiebeurzen. Toen wij babyboomers gingen studeren, midden jaren zestig, bedroeg het collegegeld honderdvijftig gulden. Nu zo’n tweeduizend euro. In 1975 proclameerde het kabinet-Den Uyl bij monde van staatssecretaris Marcel van Dam het woonrecht voor achttienjarigen. In de daaropvolgende tien jaar werden 75.000 HAT-eenheden (Huisvesting Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens) uit de grond gestampt. ‘Zelfstandig wonen,’ zegt Pearl Dykstra. ‘Ook dat vonden we een vorm van beschaving.’
Het waren onze ouders, geboren tussen de oorlogen, die de stoot gaven tot deze veranderingen. Tijdens hun volwassen leven kwamen al die nieuwe regelingen tot stand, en voor ons babyboomers kwam die vrijheid en onafhankelijkheid als manna uit de hemel gevallen.
Maar wat vonden onze ouders er zelf van? In 1981 maakten twee jonge redacteuren van de Haagse Post, Michiel Berkel en Herman Vuijsje, een rondgang om daarnaar te informeren. Onverdeeld blij bleken onze ouders en hun leeftijdgenoten niet te zijn. Ze hadden gehoopt met ons de warmte en intimiteit te kunnen delen die ze bij hun eigen ouders hadden gemist. In de grote vooroorlogse gezinnen was daar geen ruimte voor.
Nu wel! Maar waar bleven wij dan? Waarom kwamen we niet eens wat vaker langs? Waarom vertelden we niet meer over ons leven, hoe het met ons ging? Het antwoord was: omdat we niet wisten hoe dat moest, evenmin als onze ouders wisten hoe ze het moesten vragen. Maar voor dat antwoord was een afstand nodig die toen ontbrak. Daardoor vielen er bittere woorden als ‘verwend’ en ‘egocentrisch’. Stank voor dank - tegenover hun eigen ouders zou zulk gedrag ondenkbaar zijn geweest.
De auteurs van het HP-artikel, destijds 31 en 35 jaar oud, schreven: ‘Later, als de dertigers van nu oud zullen zijn, krijgen ze van hun eigen kinderen misschien net zo’n bejegening. Misschien zullen ze dat dan jammer vinden, maar het zal een koekje zijn van eigen deeg.’
* * *
En? Krijgen we, 35 jaar later, inderdaad dat koekje geserveerd? Op het eerste gezicht lijkt het daar wel op. Ook in de verhalen die we nu van onze grijs geworden leeftijdgenoten horen, komt het onafhankelijke gedrag van de kinderen er niet altijd goed af. En we mogen dat onszelf aanrekenen. Nadat onze ouders de knellende banden van zorg en plicht met hun kinderen hadden doorgesneden, hebben wij de volgende stap gezet. We wilden dat onze kinderen dol op ons waren. We wilden vriendjes zijn!
Welnu, dat is gelukt. Wat is het kenmerk van een goede vriend? Dat hij kritiek op je durft te hebben. In dat opzicht zijn onze kinderen voorbeeldige vrienden geworden. ‘Mijn kinderen zijn heel kritisch,’ zegt psychotherapeute Annette Heffels. ‘En dat hebben wij ze zelf geleerd. Ze moesten leren hun eigen mening te formuleren en ons tegen te spreken. Dus krijgen we het nu links en rechts om de oren. Vroeger zou je zeggen: hou je brutale mond, maar onze kinderen zeggen het gewoon keihard en duidelijk.’
Wij hebben ook nog eens de pech dat we veel gevoeliger zijn voor kritiek van onze kinderen dan onze ouders destijds. De normen over wat een goede opvoeding is, zijn veel hoger opgeschroefd dan vroeger. We moeten het perfect doen van onszelf. Iedere mogelijke tekortkoming rekenen we onszelf aan.
Tegelijk is er iets raars aan de hand. Want waar blijft ónze kritiek op onze kinderen? Die is er niet, en als ie er is, wordt hij zelden direct geuit. ‘Onze moeders waren niet bang voor ruzie,’ zegt Annette Heffels. ‘Er was een soort machtsverhouding tussen ouders en kinderen, en die hebben wij om zeep geholpen.’
Beatrijs Ritsema krijgt er vaak vragen over voor haar adviesrubrieken in Trouw en Vrij Nederland. Zij signaleert een merkwaardige omslag: ‘Als kinderen durfden veel babyboomers geen kritiek te hebben op hun ouders. En nu zijn ze zelf ouders geworden en durven ze niks tegen hun eigen kinderen te zeggen. Laten ze hun leven door hen bepalen. Zijn ze twee keer de pineut!’
Verschillende van onze gesprekspartners geven ronduit toe dat ze soms bang zijn voor hun kinderen. Bang voor hun boosheid als ze iets verkeerds zeggen ‘Het ligt me soms als een steen op de maag,’ zegt een moeder. ‘Je wilt geen ruzie met je dochter. Dat laat ik er niet op aankomen, want dan zou je de kleinkinderen misschien niet meer zien. Dat vind ik zielig voor ze, dat daar dan mee wordt gesold. In naam van de lieve vrede praat ik er dan maar niet over. Maar het vervelende is dat je er toch op stuit in gesprekken. En dat heeft altijd een olievlekwerking. Het creëert een afstand en op ‘t laatst durf je niks meer te zeggen. Kortom, nu ben ik 69 en ik word onzeker!’ En ze barst in lachen uit.
Natuurlijk is dit soort wrijvingen niet helemaal nieuw. Als oudere ouder ben je kwetsbaar, de verhouding met je kinderen is voor jou belangrijker dan andersom. ‘Slikken, zwijgen en schenken’ geldt al generaties lang als gulden gedragsregel tegenover volwassen kinderen.
Maar daarmee is het hele verhaal niet verteld. Er is ook een nieuw element in het geding, een complicerende factor die nog niet speelde in de tijd dat babyboomers jong waren. Dat is de geprolongeerde zorg die tegenwoordig van veel bejaarde (groot)ouders wordt verwacht. Veel van de ambivalenties, het vermijdingsgedrag en de verborgen kwaadheid in de verhalen die ons ter ore kwamen, heeft daarmee te maken.
Tekenend is het verhaal van een 72-jarige grootmoeder die iedere woensdagochtend om zeven uur de deur uitgaat, de trein neemt naar de woonplaats van haar dochter en daar een dag op de kleinkinderen past. ‘Daarvoor heb ik allerlei leuke dingen afgezegd of opgeschoven. Geen punt, doe ik graag. Maar laatst kwam het onderwerp tijdens het eten ter sprake en toen zei ze opeens: “Je past wel alleen op als het jou uitkomt, hè.”
‘Ik heb er niets van gezegd, zelfs niet durven vragen wat ze daar eigenlijk mee bedoelde. Maar ik ben het nooit vergeten, terwijl het al een paar jaar geleden is.’ Ze heeft het nooit meer aangeroerd, ze is ‘goed in wegstoppen’.
Spanningen en gevoeligheden kunnen ook worden opgeklopt doordat ouders veelvuldig als hulpkracht worden ingeschakeld bij dat ene kind. Daardoor kunnen ze intensief bij zo’n huishouden betrokken raken. Ze zitten er met hun neus bovenop - een recept voor irritatie.
Kinderen zijn heel gevoelig voor inmenging, schrijft socioloog Ali de Regt. Het onafhankelijkheidsideaal verdraagt zich slecht met bemoeienis. Vooral gescheiden dochters willen niet het gevoel hebben dat ze weer afhankelijk worden; losmakingsproblemen kunnen dan opnieuw de kop opsteken.
‘Ze gedragen zich soms als kind, maar willen geen kind meer zijn. En zijn dat natuurlijk ook niet,’ vat een moeder samen. Nog een ambivalentie erbij, nog een reden om te volstaan met ‘slikken, zwijgen en schenken’.
* * *
Op zich is het niets nieuws dat kinderen langer een beroep doen op ouderlijke zorg. Je zou het kunnen beschouwen als de nieuwste fase van een proces dat al eeuwenlang gaande is: de opkomst van een afzonderlijke ‘kindertijd’ en de verdere uitgroei daarvan in de vorm van adolescentie, een steeds langere onderwijsduur en uiteindelijk de opkomst van een specifieke jeugdcultuur.
Maatschappelijk gezien bleven jongeren hierdoor steeds langer kind. ‘Vroeger was je volwassen als je veertien was,’ zegt psychologe Rita Kohnstamm. ‘Door de welvaart is het verschijnsel adolescentie ontstaan, een typisch westers begrip. En nu wordt daar nog weer een heel traject aan toegevoegd, van tussen de 25 en 35 jaar, waarin ze nog steeds aan het zoeken zijn. Wat wil ik met m’n leven, wat voor studie, wat voor werk? Krijg ik wel werk? Eerst maar eens wat reizen.
‘Het kiezen van een relatie is ook veel moeilijker geworden. Ik ben nog te jong om me te binden... zijn ze 32 en weten ze nog niet wat ze willen. De pil heeft alles veranderd, kinderen worden uitgesteld. Heel symbolisch, dat uitstellen, want het is uitstellen van volwassenheid en verantwoordelijkheid. En zolang je niet volwassen bent, blijf je kind van je ouders.
‘Veel dertigers hebben een grote mond, maar daarachter zit veel onzekerheid en vrijblijvendheid. Gelukkig dat je dan je ouders hebt als achtervang.’ Datzelfde geldt trouwens ook als je wél hebt gekozen, maar verkeerd. Steeds meer ‘boemerangkinderen’ keren na een scheiding - of omdat ze geen huis kunnen betalen - voor kortere of langere tijd naar moeders pappot terug.
Intussen moeten we ons wel afvragen wiens schuld dit allemaal is, voegt Kohnstamms collega Bas Levering toe. Opvoeden is nadenken over hoe een kind zelfstandig wordt. Dus als ouders geen bijdrage meer willen leveren, hebben ze daar niet alleen het volste recht toe, maar bewijzen ze hun jongvolwassen kinderen eigenlijk een dienst.
‘Als je je begaanheid tot hoofdpunt maakt, werkt dat precies de verkeerde kant op,’ zegt Levering. ‘Het is hard, maar bezorgdheid en ongerustheid is nu eenmaal het lot van een opvoeder, daar kom je niet onderuit. Sparen voor je kinderen moet je ook niet doen, we hebben het over eind dertigers, veertigers. Wij hebben het zelf ook stukje voor stukje opgebouwd.’
Annette Heffels gelooft daar niet zo in, dat onze generatie de kinderen niet los kan laten. Het ligt anders: we stellen aan dat loslaten meer eisen. ‘We moeten eerst het gevoel hebben dat we het goed hebben afgerond, dat ze zich financieel én emotioneel goed kunnen redden. Ik wil gewoon heel graag dat ze gelukkig zijn. Daar hadden onze ouders minder zicht op. Als wij financieel zelfstandig waren, was het oké. En wat wij toen gemist hebben, wilden we wél aan onze eigen kinderen geven. We wilden kinderen omdat we dat als een verrijking van ons leven zagen. Bovendien waren we in een periode van verzet tegen het gezag.
‘Daardoor waren onze kinderen van jongs af aan gewend dat de wereld om hen draaide. Dat we voor hen alles uit onze handen lieten vallen. Die vanzelfsprekendheid van hun kant hebben wij er in gestopt. Dat ze nu verwachten dat je op dezelfde manier op de achtergrond beschikbaar blijft, is dan niet zo gek.’
Deze deskundige babyboomers krijgen bijval van jongere collega’s. ‘Die ouders tegenwoordig, wat die kinderen allemaal moeten, en dat alles perfect moet zijn... collectieve hysterie!’ De 44-jarige bioloog en filosoof Ellen ter Gast ergert zich te pletter aan al die gestreste ‘helikopterouders’ die totaal in paniek raken als een kind een keer valt of niet optimaal presteert.
Zelf voedt ze haar kinderen op à la Bas Levering: ‘Moeder zijn betekent vanaf dag één: stukje voor stukje je kinderen loslaten en durven toekijken hoe ze vallen en dan moedig weer opstaan. Alleen dan krijg je weerbare kinderen.’
De 33-jarige filosoof Jelle van Baardewijk kijkt naar de generatie van zijn ouders en zegt: ‘We noemen ze niet papa en mama maar Roos en Bas, maar feitelijk betalen ze vaak mee aan de hypotheek, komen ze eens in de week oppassen en bel je ze op als je relatie onder druk staat. Je gaat met ze op vakantie, ze betalen de wintersport. We benoemen het niet zo, maar er is een warme, hechte familierelatie.
‘Aan de ene kant vind ik dat prettig, aan de andere kant vind ik het ook lastig als we als vrienden optrekken. Om een persoonlijkheid te worden, moet je je eigen boontjes doppen. Het beste is toch je zelfstandigheid te bevechten en dan terug te gaan naar je ouders en te zeggen: ik ben iemand geworden in de buitenwereld. Dan krijg je respect van ze. Dat zijn we nu wel aan het doorkruisen.’
* * *
Achter het gepamper, het vriendjesgedoe en de torenhoge gelukstargets van ouders schuilt nog een andere oorzaak: dat 1,7 kind van tegenwoordig mag niet mislukken! ‘We krijgen minder en later kinderen,’ zegt socioloog Carlo van Praag. ‘Een kind dat na zo lang wikken en wegen wordt geboren, is zeer bewust gekozen. Het kind is een project en niet zelden een eenmalig project bovendien.’
En daar komt nog een ander formidabel gegeven bij: het ongunstige economische gesternte waaronder de kinderen van de babyboomers hun weg moeten vinden: een ‘flexibele’ arbeidsmarkt en krimpende overheidsvoorzieningen in een harde en gecompliceerde wereld.
Ook bij de vorige crisis, die van de jaren tachtig, waren het jongeren die de zwaarste lasten droegen. Ook toen zochten velen hun toevlucht in tijdelijke baantjes, vaak in combinatie met een uitkering. Er werd al gesproken van een ‘verloren generatie’, maar dat viel achteraf wel mee. Toen de groei in de jaren negentig spectaculair terugkwam, slaagden de meesten er toch nog in aan de slag te komen en ingebed te worden ‑ net op tijd ‑ in het naoorlogse systeem van vaste banen.
Zal het dit keer ook zo gaan? Dat is verre van zeker. Veel rechten die de onafhankelijkheid van kinderen moesten bevorderen, zijn intussen teruggedraaid en vadertje staat is lang zo gul niet meer met uitkeringen. Wat toen een periode van creatief gescharrel was, zou dit keer kunnen ontaarden in een leven van permanente stages... forever young, maar dan in mineur. Kinderen moeten dus worden klaargestoomd voor een ware ratrace - geen wonder dat ouders hen zo lang onder hun hoede houden.
In 2010 constateerden onderzoekers voor ‘t eerst een toename van sociale daling: kinderen blijven vaker dan voorheen steken op een lager opleidings- en beroepsniveau dan hun ouders. Van degenen die tussen 1925 en 1944 werden geboren, ‘daalde’ 29 procent op de maatschappelijke ladder, van degenen met geboortejaar 1965 tot 1974 was dat 33 procent.
Verder blijkt uit CBS-cijfers dat ouderen steeds rijker worden ten opzichte van jongeren. Socioloog Nico Wilterdink, die onderzoek deed naar vermogensverhoudingen, licht toe: ‘Tussen 1993 en 2013 daalde het gemiddeld vermogen van jongeren onder de 35 van 25.000 tot een schamele 11.000 euro. Het vermogen van 65-plussers schoot omhoog van 82.000 tot 239.000 euro. Anders gezegd: In 1993 was het gemiddeld vermogen van een oudere ruim drie keer groot als dat van een jongere. In 2013 was het bijna 22 keer zo groot. Vooral na de crisis van 2008 nam het verschil snel toe.’
Voeg daarbij nog het toenemend beroep van de overheid op de ‘participatiemaatschappij’ en het is logisch dat de centen van paps en mams weer een belangrijker rol gaan spelen. Doen we daarmee een paar stappen back to the future, terug naar de traditionele situatie waarin kinderen lang economisch afhankelijk bleven van hun ouders?
Ouders, kinderen en geld was toen een dankbaar thema. Streekromans puilden uit van de broeierige vetes, in het verborgene rottend tussen broers en bejaarde boeren, altijd met de centen als inzet. Het wachten is op eigentijdse opvolgers. Niet meer De vloek van de Annahoeve, maar Wie pakt papa’s penthouse? Die roman zou nog wel eens een stuk broeieriger kunnen uitvallen, doordat de vastigheid van het traditionele verwachtingspatroon is weggevallen.
Juist op het gebied van geld zijn de wederzijdse verwachtingen minder duidelijk dan vroeger. Wie geeft en krijgt wat? Op welke leeftijd? Moet er worden ‘terugbetaald’? Over geldzaken zijn we sowieso al niet zo openhartig; in deze knoop van ambivalente verwachtingen zijn we het nog minder. ‘Mensen praten makkelijker over een gebroken huwelijk dan over het geld van hun ouders,’ zei Julia Friedrichs, die een boek schreef over het hernieuwd belang van erfenissen, in NRC Handelsblad.
Het gevolg is paradoxaal. Babyboomers en hun kinderen, de eerste generaties die erin slaagden een intieme relatie met elkaar op te bouwen, kunnen vervallen tot terughoudendheid en gêne als het over geld gaat. De ontwikkeling naar informeler omgangsvormen stuit bij het schenken op slikken en zwijgen.
Maar terug naar het verleden gaan we natuurlijk niet. Dan zou je immers verwachten dat onze kinderen ook weer eerbied voor onze grijze haren zouden krijgen... en dat gebeurt niet! Hebben wij babyboomers ze zelf afgeleerd, voorgoed waarschijnlijk.
* * *
Ach, wat zijn ze nu vergenoegd, die oude babyboomers met hun schaapjes op het droge, als ze terugdenken aan hun krenterige ouders! ‘Toen ik studeerde ging ik af en toe bij ze eten en als ik wegging, gaf m’n vader me een hand en daar zat dan 25 gulden in,’ glundert de een. ‘Dat was het, meer zat er niet in, en ik vond het fantastisch, want dan kon ik weer een week eten.’
‘Helpen bij het kopen van een huis?’ straalt een ander. ‘Écht niet! Mijn vader leende geld aan m’n broer en mailde na een paar weken al waar het bleef. Eigen boontjes doppen!’ Een derde vergeet nooit hoe hij altijd rente moest betalen over een lening van zijn vader: ‘Heel leerzaam, ik ben hem er nog steeds dankbaar voor.’
En nu? Blijkens onderzoek krijgt bijna een derde van alle jongvolwassenen financiële steun van hun ouders. Bij bijna een kwart bedraagt die schenking meer dan vijfhonderd euro per jaar. Veel ouders maakten ook gebruik van de tijdelijke mogelijkheid om je kind belastingvrij een ton te schenken voor de betaling van een huis. Het kabinet raamde dat 20.000 mensen daarvan gebruik zouden maken. Het werden er meer dan vier keer zoveel, voor een totaalbedrag van vijf miljard euro. Win‑winsituatie, want geld in een huis steken levert een stuk meer op dan de spaarrekening en bespaart successierechten.
‘Natuurlijk,’ zegt Jelle van Baardewijk, ‘je geeft het aan je kinderen. Wat moet je er anders mee? Teveel belasting betalen? Een nog luxer leven?’ Intussen zorgen welgestelde babyboom-ouders op deze manier wel dat bestaande klasseverschillen worden doorgegeven, stelt hij vast. ‘De staat is steeds minder bereid onderwijs en zorg te verdelen met een solidariteitsverdeelsleutel. Jullie opstand van de sixties was een “nepopstand” en mijn generatie komt daartegen niet in verzet. Daardoor krijg je een lijn van rijk oud naar rijk jong.’
Hij ziet het op de universiteit waar hij lesgeeft. ‘Iedereen heeft bijles! Statistiek bijleren, cursusje van een paar honderd euro. Er zijn bedrijfjes die complete scripties maken. Alles wat we bij de universiteit hebben afgeschaft, kun je aanschaffen na drie uur ‘s middags. Kopen in plaats van zelf vaardigheden ontwikkelen hoort bij deze generatie. En wie betaalt? Papa!’
En hoe noemen we een jongetje voor wie pappie alles betaalt? Zo’n jochie noemen we verwend. In haar boek Monsters van kinderen, draken van ouders (1995) ging Mirjam Schöttelndreier al tekeer tegen de ideeën van de jaren zestig-elite, later door de hele bevolking overgenomen, over ‘opvoeding als spoedopleiding tot tiran’. In 2010 sloot de Franse filosoof Elisabeth Badinter zich daarbij aan: moderne moeders zetten het enfant roi op de troon.
Hebben we ze verwend? ‘Ja,’ antwoordt Annette Heffels zonder aarzelen. ‘Ik zie veel gevallen waar het fout gaat doordat we onze kinderen te weinig frustratie hebben aangeboden. Te veel steentjes van hun pad gehaald.’
Achteraf kunnen we vaststellen dat dat niet alleen onverstandig was, maar ook kortzichtig. Zowel babyboomers als hun kinderen hebben gemakshalve aangenomen dat de jaren van zelfontplooiing met bomen tot in de hemel de opmaat vormden naar een nieuwe tijd, terwijl ze in feite een kortstondig intermezzo waren. Voor kinderen was die gedachte een uitnodiging om, verzekerd van die altijddurende ouderlijke bijstand, de hardere werkelijkheid niet of te laat onder ogen te zien.
Nu ze zelf vader en moeder zijn geworden, kijken ze wel uit. ‘Mijn dochter zegt al dat ze haar kinderen weer heel anders gaat opvoeden,’ zegt Annette Heffels. ‘Ik zie dat er bij jongere moeders veel meer waardering is voor regels en regelmaat.’
* * *
En wij babyboomers? Werden wíj verwend? Kom op, zeg! We groeiden op zonder lieverkoekjes en mét ijsbloemen op de ramen, aankleden voor de kachel en eens per week achter elkaar in de teil. Voor verwennerij was geen aandacht en geen geld.
Maar tegelijk moeten we, met de kennis van onze oude dag, erkennen dat we dikke mazzel hebben gehad. Natuurlijk geldt dat niet voor alle babyboomers in dezelfde mate, maar vergeleken bij andere generaties is het onmiskenbaar: we zijn dan misschien niet door onze ouders verwend, maar wel door de omstandigheden, de geschiedenis en het leven.
In koor vertellen onze gesprekspartners hoe ze ooit een starterswoninkje kochten en dat stapsgewijs wisten te vervangen door een riant en afbetaald appartement. Hoe ze hun kinderen destijds met subsidie naar de crèche konden doen. En hoe ze altijd een vaste baan hadden - ‘daar zorgde de overheid voor’ - en een mooi pensioen opbouwden.
Maar hebben we die bonanza eigenlijk wel goed gebruikt? Veel babyboomers twijfelen daaraan. Denk aan al die mooie jaren zestig-idealen en kijk wat we onze kinderen nu nalaten. Dat we hen blijven steunen, ook financieel, kan ook te maken hebben met een gevoel van verplichting. Het is een manier om het knagende gevoel te verminderen dat je je kinderen achterlaat in een ‘lagere’ maatschappelijke groep dan de jouwe.
In de vorige eeuw waren we gewend geraakt aan de gedachte dat kinderen het ‘verder brengen’ dan hun ouders ‘Die gedachte zit in onze natuur,’ zegt Bas Levering. ‘Voor ouders is het een grote straf om te zien dat hun kinderen het slechter krijgen.’ ‘Daarom springen ze financieel bij,’ zegt Rita Kohnstamm. ‘Om op z’n minst te zorgen dat hun kinderen het niet minder krijgen dan zij.’
Je zou die steun kunnen beschouwen als een vorm van achterstallige belasting, een soort intergenerationele belastingnivellering. In onze jeugd konden wij babyboomers profiteren van gunstige voorzieningen, betaald door de generatie van onze ouders. Er zit dus iets rechtvaardigs in dat wij nu op onze beurt worden aangeslagen voor de veel hoger geworden kosten van studie en huisvesting van de volgende generatie.
In de praktijk gaat het anders. We betalen geen naheffing van de generatiebelasting, maar we dokken voor onze eigen kinderen en kleinkinderen. ‘Rijke babyboomers zouden hun verantwoordelijkheid moeten nemen door een deel van hun centen aan de staat terug te geven,’ zegt Jelle van Baardewijk. ‘In plaats daarvan komen hun eigen kinderen in de grote verwennerij. De bloedband wint.’
* * *
Theodor Holman, geboren in 1953, citeert in Het Parool zijn dochter:
‘Je hebt het verdiend over de ruggen van de jeugd. En dat gaan we nu terughalen.’
‘Terughalen?’
‘Dat lijkt me wel zo rechtvaardig.’
‘Wat bedoel je?’
‘Het geld van de oudjes moet naar de jonkies. Daar ben jij het toch mee eens?’
‘Ik denk het wel, ja.’
‘Dus is het geen diefstal als we aan je spaarcentjes komen, maar rechtvaardigheid.’
Maar waar ligt de grens van die rechtvaardigheid, vragen veel van onze gesprekspartners zich af. ‘Kun je als ouders nee zeggen tegen je kinderen? Ik heb het best op de bank staan, maar ik wil het niet geven?’ Die vraag hoort maatschappelijk werkster Frederieke Klaassen vaak van ouders voor wie de ondersteuning van hun kind te zwaar wordt. ‘Daar zit een angel. Het maakt nogal wat uit wie het vraagt en voor wat.’
Onder de mensen die we spraken, is een 69-jarige architect met een alleenstaande dochter aan wie hij ‘duizenden euro’s per jaar’ kwijt is. ‘Ze heeft drie kinderen, dus oppas betalen, bakfiets kopen, negenhonderd euro, oké, ik de helft. Dat soort dingen komt voortdurend langs. Ze heeft een slecht betaalde baan en haar ex draagt niets bij. Naar de crèche, kost een vermogen, ik betaal een deel.
‘Ze ziet er niet tegenop om het te vragen. Misschien wel, maar niet dat ik het kan merken. Dus: wasmachine kapot, wil je niet bijspringen? En dan heb ik het alweer overgemaakt. Het is nu eenmaal de situatie en we zijn blij dat het redelijk goed met haar gaat. Ik zit er niet mee dat ik zoveel betaal.’ Dat laatste herhaalt hij een paar keer.
Zijn andere dochter heeft geen kinderen en leeft van losse, stage-achtige baantjes die weinig tot niets opleveren. ‘Ze vindt het doodgewoon dat wij de huur betalen en nog steeds de ziektekostenverzekering voor onze rekening nemen. Het komt niet in haar op dat dat niet normaal is. Wij moeten het tegen haar zeggen en daar zien we tegenop. We zullen het nog een half jaar volhouden, maar dan moet ze het toch echt zelf gaan betalen. Dat zal haar tegenvallen.’
Bronnen: Michiel Berkel en Herman Vuijsje, ‘Ouders van Toen’, Haagse Post, 26-12-1981/Pearl A. Dykstra e.a., Netherlands Kinship Panel Study, www.nkps.nl/Pearl A. Dykstra, Families: in alle staten?, oratie EUR, 2012/Caroline de Gruyter in NRC Handelsblad, 12-12-2015/Theodor Holman in Het Parool, 7‑2‑2015/M. Kalmijn, Verklaringen van intergenerationele solidariteit, Mens & Maatschappij, 2010/1/Matthijs Kalmijn, Intergenerationele solidariteit (verdiepingsmoduul OSL Topic 5), 2015‑16/Bas Levering, ‘“Decades of Childhood”, Over veranderingen in de verhouding tussen ouders en kinderen in de tweede helft van de twintigste eeuw’, in: Willem Koops e.a., Het kind als spiegel van de beschaving, 1997/Bas Levering & Justine Pardoen in de Volkskrant, 26-9-2015/Marieke van der Pers & Clara Mulder, ‘The Regional Dimension of Intergenerational Proximity in the Netherlands’, Population, Space and Place, 2013/19/Ali de Regt, ‘Het kind centraal, De verbreiding van het burgerlijk gezinsideaal’, Leidschrift, 1998/1/Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 2010/Sociaal en Cultureel Planbureau/Universiteit Utrecht, themanummer ‘Arbeid en zorg in de participatiesamenleving’, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 2015/4/Nico Wilterdink, Vermogensongelijkheid in Nederland, 2015