[Tijdschrift Justitiële verkenningen Jaargang 29, 2003, no 3]
In 1988 heb ik mij voor een stuk in NRC Handelsblad verdiept in de Nederlandse scheld- en schimpgewoonten. Ik vond het een leuk onderwerp, niet alleen vanwege de smeuïgheid ervan, maar ook om een andere reden: mijn chauvinisme werd erdoor gestreeld. Nederland kwam eruit naar voren als een bij uitstek beschaafd land. Bij internationale vergelijking bleken wij er een redelijk ingetogen en onschuldige scheldcultuur op na te houden. Schelden is onbeheerst. Het lucht op, maar brengt geen oplossing naderbij. Bovendien zit er een element van eigenrichting in. Allemaal redenen waarom wij als ingetogen, nuchter en gezagstrouw volk de kunst van het schelden met mate beoefenen.
De Nederlandse scheld- en schimpcultuur is ook als relatief volwassen te kenschetsen. Amerikanen, Fransen en Spaanssprekenden putten zich uit in anale toespelingen. Zo schrijft Robert Edouard in zijn Dictionnaire des injures dat het Frans zeventig manieren kent om iemands achterste aan te duiden. Maar de Duitsers zijn er het sterkst in. Van hun eindeloze serie woorden met Scheisse, Dreck en Arsch kennen slechts enkele een Nederlands equivalent, zoals Arsch mit Ohren, waar wij het vriendelijker en beeldender 'blote billengezicht' gebruiken.
Ook oedipale referenties - in Amerika en Zuid-Europa razend populair - komen in het Nederlandse scheldrepertoire nauwelijks voor. Bij ons geen woedend toegesist son of a bitch, motherfucker of hijo de puta. Het 'hoerenjong' komt in het Nederlands alleen voor als typografische uitdrukking. De moedervloek - de referentie aan het moederlijk geslachtsdeel, meestal in een context van overweldiging en incest - doet bij ons nauwelijks opgeld. Terwijl mediterrane volken zich uitputten in gewelddadige seksuele verwensingen aan het adres van je hele familie, komen wij niet verder dan ‘je zuster op een houtvlot’.
Het Nederlandse scheldrepertoire is de anale en de oedipale fase voorbij. ‘Nederlandse scheldgewoonten lijken zich volledig naar de genitale fase te hebben ontwikkeld,’ schrijft de onderzoeker Frank Heynick in een artikel over Verbal agression in Dutch sleeptalking in Maledicta (vol. V, 1981). Dit houdt in dat Nederlanders qua schelden het niveau van een zesjarige hebben bereikt. Op het gebied van genitaal schelden hebben we zelfs een zekere virtuositeit opgebouwd, met aanduidingen als 'gratenkut' en 'droplul'. Maar ook deze kwalificaties zijn bepaald vriendelijk te noemen, vergeleken met uitdrukkingen als la puta de mierda que te pario (de stronthoer die jou op de wereld schopte) of you’re a heap of fucking bullshit.
Op het eerste gezicht lijkt het andere gebied waarin het Nederlandse scheldrepertoire uitblinkt, minder onschuldig. Nederlanders zijn meesters in verwensingen die met akelige ziektes te maken hebben: krijg de kolere, de pest, de pokken, de kanker, de tering en de tyfus, plus de talloze samenstellingen waarin deze kwalen tot één verwensing worden aaneengeregen. Maar ook op dit punt valt het met de kwaadaardigheid wel mee: als het al niet om verdwenen ziektes gaat, zal men zich wel hoeden om de spot te drijven met mensen die er werkelijk aan lijden.
Dat schreef ik in dat krantenstuk van 1988. Achteraf gezien was het een schets van een wereld die toen al voorbij was. In 1995 scandeerden Feyenoorders ‘Van Gaal, waar is je kankerwijf?’ toen Ajax-trainer Louis van Gaal zijn vrouw aan deze ziekte verloren had. Toen Youp van ‘t Hek het waagde daarop in zijn column kritiek uit te oefenen, kreeg hij ongeveer de hele columnistenwereld over zich heen. ‘Moet kunnen!’ riepen Max Pam, Jan Vrijman, Jan Mulder en Theodor Holman in koor. Twee jaar later publiceerde deze laatste samen met Theo van Gogh in Nieuwe Revu een serie humoristische schetsen over de slokdarmkanker van Joop van Tijn, waarvan de eerste verscheen in de week waarin Van Tijn aan deze ziekte overleed.
Van relatieve ingetogenheid en onschuldigheid naar uiterste hardheid en onbeschoftheid, en dat in een ademtocht. Het is een ontwikkeling die ik elders als typisch Nederlands heb omschreven, en die duidelijk naar voren komt in de opkomst en acceptatie van verbaal vandalisme, zoals Hofland het verschijnsel heeft genoemd. Tot in de jaren zestig vormde de verzuiling een machtig bastion tegen onbeheerst schelden en schimpen. Ook was de uitvoerende en rechterlijke macht niet te beroerd om in te grijpen als andersdenkenden te zeer werden gekwetst.
Toen de verzuilde en regenteske elites hun greep kwijtraakten, begonnen flinke jongetjes al gauw ‘poep!’ te roepen in de klas. Studentenblad Propria Cures beet de spits af. In 1980, toen Hans Wiegels vrouw Pien om het leven kwam bij een verkeersongeluk, kwam PC met een speciaal VVD-nummer, waarin op alle manieren de spot werd gedreven met de overledene. ‘Exclusief! Pien laat haar richtingaanwijzer zien’ stond op de voorpagina te lezen.
Dit PC-nummer markeert een opmerkelijk punt in de opkomst van verbaal geweld in Nederland. Enerzijds was het een van de eerste keren dat openlijk werd blijkgegeven van openbaar leedvermaak bij ziekte en dood van bekende landgenoten. Anderzijds was er ook sprake van continuïteit: dit leedvermaak was bedoeld om Hans Wiegel en zijn vermaledijde VVD te treffen, dus een wapen in de oudhollandse traditie van het kwetsen van religieuze of politieke tegenstanders. De grappen over Piens dood vormden de voortzetting van deze verbale oorlog met smakeloze middelen.
Op dezelfde manier grapte Freek de Jonge in 1998, na de ontvoering en mishandeling van de ex-echtgenote van Philips-directeur Boonstra, in Het Parool: ‘Nu Boonstra om z’n loonstra komt...’ Zoals Pien Wiegel het moest ontgelden vanwege haar huwelijk met de VVD-leider, kreeg mevrouw Boonstra een trap na op grond van haar eerdere huwelijk met een grootkapitalist.
Maar ook waar van een ideologische bedoeling helemaal geen sprake is, zijn uitingen van openbaar leedvermaak bijna normaal geworden. In de jaren tachtig en negentig verbreidde de gewoonte zich naar publieksbladen als HP/De Tijd en Nieuwe Revu, en naar de voetbaltribunes. De afgelopen jaren gingen ook tv-cabaretiers eraan meedoen. In al die gevallen diende openbaar leedvermaak uitsluitend als instrument om zelf te kunnen scoren. Voetbalsupporters willen er doelpunten mee scoren, tv-personalities kijkcijfers. Zo kwamen Paul de Leeuw en Beau van Erven Dorens op het idee om de joodse professor Smalhout met Hitler te vergelijken, liet De Leeuw Anneke Grönloh vijf keer opdraven als dronken slet met geslachtsziekte, en maakte Jan Jaap van der Wal in het tv-programma Dit was het nieuws een geinige toespeling op het feit dat Ayaan Hirsi Ali ‘geen clitoris meer heeft.’
De referenties aan de massamoord op de joden en de vrouwenbesnijdenis in bepaalde islamitische culturen zijn niet alleen de meest extreme, maar ook de meest opmerkelijke uitingen van openbaar leedvermaak. Hier is immers niet alleen de algemene terughoudendheid in openbare verbale agressiviteit opzijgeschoven die Nederland tot diep in de twintigste eeuw kenmerkte, maar ook het in ons land zeer krachtige taboe op etnisch kwetsen.
Schelden en schimpen op buitenlanders gebeurde tot in de jaren negentig alleen in het verborgene. Politiek-correcte opinion leaders verboden feitelijk iedere negatieve verwijzing naar etnisch afwijkende culturen. Discriminatie en racisme zijn in Nederland onderwerp van strenge wetgeving. Wie in het openbaar mensen beledigt, anderen aanzet tot haat, discriminatie of geweld, of bij de uitoefening van zijn werk of ambt mensen discrimineert, krijgt te maken met art 137 van het Wetboek van Strafrecht.
De daarin opgenomen bepalingen waren echter niet bedoeld voor de vervolging van zinloos verbaal geweld. Zij kwamen tot stand uit bezorgdheid over herleving van het ultieme racisme uit de oorlog. Daardoor is de strafbaarstelling sterk verbonden geraakt met de bedoeling van de verdachte. Zijn er racistische motieven in het spel? Dan moet er worden opgetreden. Zo niet, dan is het minder erg.
Verbaal vandalisme is, ook als het in etnische toespelingen wordt verpakt, geen uiting van racisme of discriminatie. Het vormt niet de weerspiegeling van een bepaalde mening of ideologische bedoeling. Zo komt het massale gesis waarmee Feyenoorders het Ajax-team verwelkomen, met de bijbehorende kreet ‘Joden aan het gas!’, niet voort uit antisemitisme, maar uit het verlangen de tegenstander te treffen. Omdat Ajax nu eenmaal ‘de jodenclub’ is, wordt de gaskamer nagedaan. In feite telt het Ajax-elftal geen enkele joodse speler meer.
Degenen die door het gesis geraakt worden, omdat zij zich herinneren waar dat voor staat, zijn niet in het veld te vinden. Het zijn bejaarde joodse mensen, thuis voor de tv. Zij worden niet gediscrimineerd op grond van veronderstelde etnische eigenschappen, maar bespot vanwege hun ervaringen als lid van een etnische groep. Willen zij iets tegen deze bespotting ondernemen, dan zijn zij op zichzelf aangewezen. Van het strafrecht hebben ze bij de huidige stand van zaken weinig te verwachten. Moderne, mondige burgers moeten tegen een stootje kunnen. Voelen zij zich beledigd, dan moeten ze zelf maar schadevergoeding eisen via civiel recht.
Maar bij mensen wie in het openbaar ‘lekker puh!’ wordt toegeroepen vanwege hun verschrikkelijkste herinneringen, kan die vorm van assertiviteit niet vanzelfsprekend aanwezig worden geacht. Na de grap van Jan Jaap van der Wal over de besnijdenis van Ayaan Hirsi Ali klonk er een donderend gelach vanuit de zaal. Geen van de panelleden, onder wie toonaangevende politici als Wouter Bos en Fatima Elatik, durfde te reageren. Had Hirsi Ali, dan zelf een proces moeten beginnen? Zij zag zich geconfronteerd met een soort volksgericht - niet vanwege iets dat zij had gedaan maar om iets dat haar was aangedaan. Eenzamer en vernederender kan het niet. In die omstandigheden ligt het meer voor de hand dat iemand lamgeslagen is dan dat hij vol verweer een proces begint.
Als het was gegaan om een opmerking met een racistische bedoeling, waren de strafrechtelijke mogelijkheden veel groter geweest. Belediging is tegenwoordig een klachtdelict - zonder aanklacht geen vervolging - maar daarop bestaat één uitzondering. Als er een vermoeden bestaat van discriminatoire belediging, kan het openbaar ministerie zelf in actie komen. Deze uitzondering is gemaakt vanwege de grote maatschappelijke bedreiging die de wetgever zag in racisme en discriminatie.
Maar tegenwoordig vormt ook het vanzelfsprekend worden van grootscheeps openbaar leedvermaak een ernstige bedreiging. ‘Bij zinloos geweld bestaat geen redelijke verhouding meer tussen aanleiding en gedrag,’ schreef Paul Schnabel in 1998. ‘Als dat meer dan incidenteel het geval is, dreigt ook het sociale leven zelf zinloos te worden. Zodra burgers moeten vrezen dat ze buiten de deur van hun eigen huis vogelvrij zijn, maakt het stilzwijgende vertrouwen dat we elkaar in principe vreedzaam tegemoet treden, plaats voor achterdocht en angst.’ Voor verbaal zinloos geweld geldt precies hetzelfde.
Daarom is het hoog tijd om het strafrechtelijk instrumentarium inzake belediging en discriminatie opnieuw te doordenken en te herijken. Bij zinloos geweld is niet de bedoeling van de dader doorslaggevend. De wanhoopsterm zinloos geeft dat al aan: we begrijpen de bedoeling niet, we vragen ons af of er wel eentje is, en besluiten ons allereerst te richten op de effecten op het slachtoffer - en op de maatschappij.
Mr. W.G.C. Mijnssen, destijds officier van justitie voor discriminatiezaken, wees al in 1994 op de gevaren van de eenzijdige oriëntatie op de bedoeling bij het beoordelen van verbaal geweld. ‘Wij zijn gepreoccupeerd geraakt met de bedoeling van degeen die zou beledigen of discrimineren,’ zei hij in NRC Handelsblad. ‘We bemoeien ons verhoudingsgewijs weinig met hoe het aankomt bij degenen die het overkomt.’
Wat vrijheid van verbale uitingsvormen betreft, is met openbaar 'doodsvermaak' wel ongeveer the limit bereikt. Het is een laatste stap in de richting van 'alles moet kunnen' die Nederland in de jaren zestig is ingeslagen. En zoals dat ook geldt op andere gebieden, lijkt na de eeuwwisseling het besef manifest geworden dat we in deze nieuwverworven vrijheid zijn doorgeschoten. Vermoedelijk zullen we over een paar jaar constateren dat we te maken hebben gehad met een overreactie op de cultuur van verbale terughoudendheid die in Nederland tot de jaren zestig toonaangevend was.
In 2002 begonnen burgemeesters harder op te treden tegen racistische uitingen in voetbalstadions. Paul de Leeuw kreeg straf van de NCRV. Nu de strafwetgeving nog. Dat die 'naijlt' is begrijpelijk. Een grootscheepse verbreiding van openbaar leed- en doodsvermaak was voor de wetgever eenvoudig niet voorstelbaar. Daar komt bij dat het expliciet strafbaar stellen van zinloos verbaal geweld ook een soort volte face vereist. De schadelijke uitwerking van openbaar leedvermaak valt het best aan te duiden met een term we enkele tientallen jaren geleden juist overboord hebben gezet: de slachtoffers worden niet zozeer beledigd maar eerder 'gekwetst'. Gekwetste gevoelens - dat was toch iets voor de vrome goegemeente en het klootjesvolk?
Niet dus. Mensen kunnen altijd door andere mensen worden gekwetst en gekrenkt. Vaak zijn het sterke mensen die zwakken kwetsen, zowel fysiek als verbaal. Een rechtssysteem dat de bescherming daartegen en de vervolging daarvan helemaal aan de burgers zelf overlaat, maakt zich er met een jantje van leiden van af. Begrippen als 'kwetsen' en 'beledigen' moeten steeds opnieuw worden geijkt aan de gevoeligheden die bij mensen leven en die het waard zijn te worden gevrijwaard van aantasting door anderen. Die gevoeligheden veranderen, maar verdwijnen doen ze pas als de Nieuwe Mens op het toneel verschijnt. Na de jaren zestig meende een belangrijke stroming in weldenkend Nederland - ook in wetgevend en strafrechtelijk Nederland - dat het zover was. Nu we inzien dat dit te vroeg gejuicht was, is er opnieuw werk aan de winkel voor juristen.
Bij het schrijven van dit artikel heb ik mij mede gebaseerd op eerdere door mij geschreven publicaties. Het artikel over de Nederlandse scheldcultuur verscheen in NRC Handelsblad, 2 januari 1988. Voor een uiteenzetting over de snelle veranderingen in Nederland tijdens en na de jaren zestig, zie mijn boeken Correct (Amsterdam, 1997) en Macht en gezag in het laatste kwart (met Cas Wouters, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 1999). Het interview met mr W.G.C. Mijnssen verscheen in NRC Handelsblad, 19 februari 1994. Een artikel over 'verbaal zinloos geweld' door cabaretiers verscheen in NRC Handelsblad, 16 oktober 2002.