[NRC Handelsblad, 4-8-2018
PDF: NRC 4-8-18 soldaat]
'Wie is dat maffe wijf naast je op de foto?'
Of dat precies mijn vraag was, weet ik niet meer. Maar veel zal het niet hebben gescheeld, want dit was mijn kans: een gesprek met een psychiater dat me, als ik hem maar diep genoeg beledigde, een S5-je zou opleveren. Het was 1964 in de Oranje-Nassau Kazerne in Amsterdam. S5, psychische instabiliteit, was de afkeuringsgrond waarmee je de hoogste eer inlegde. Een beroep op homoseksualiteit of bedplassen was iets voor watjes, S5 moest je hebben!
Ik verklaarde dus te zullen dienstweigeren. Niet dat ik dat van plan was, maar ik wist dat je dan een gesprek kreeg met een zielenknijper. Dat ik dus aanwendde om, wijzend naar de foto van zijn vrouw en kinderen, mezelf als aso gekkie te positioneren. Een week later lag de brief in de bus: 'Goedgekeurd'.
Maar dat ging zo maar niet! Ik vroeg terstond herkeuring aan op astma, een aandoening die ik praktisch was ontgroeid. In de wachtkamer van het militair hospitaal werd ik omringd door jongens die hoorbaar aan de ziekte leden. Een voor een werden ze binnengeroepen en door de deur heen kon ik horen dat ze daar op een bepaalde manier in een apparaat moesten ademen. Net alle jongens hadden dat meteen door, waardoor de keuringsarts uit zijn humeur raakte.
Ik luisterde scherp en toen het mijn beurt was, lukte het me het meteen goed te doen. De dokter ontspande en begon een praatje. Ik was student, toen nog iets bijzonders. Hoe ik het ‘m flikte weet ik niet meer, maar uiteindelijk zei de arts: 'Hm, nou ja, we hebben veel aanbod, dit jaar' (ik ben van 1946). En legde me in bedekte termen uit hoe ik in het apparaat moest ademen voor een mooie astmagrafiek. De vrucht van dit staaltje klassenjustitie luidde: 'Voorgoed ongeschikt'.
* * *
Aan dit verhaal moet ik terugdenken, nu we geconfronteerd worden met de gevolgen van jarenlange verwaarlozing op defensiegebied. Een verwaarlozing die in eerste instantie werd ingegeven door bezuinigingsdrift en een al te gretig incasseren van de ‘vredesbonus’. Maar de onuitgesproken aanname dat anderen zo nodig wel voor ons in de bres zouden springen, komt mij als oude babyboomer bekend voor.
Want origineel is het niet, mijn verhaal. Onder mijn progressieve vriendjes die gingen studeren aan de Amsterdamse Gemeente Universiteit ken ik nauwelijks iemand die 'in dienst is geweest.' Allemaal hadden we zo'n verhaal, met steeds dezelfde bottomline: hoe we ze te slim af waren geweest.
Achteraf ben ik daar niet trots op. In tegenstelling tot veel van mijn medestudenten ben ik nooit communist geweest, maar ik was wél conformistisch 'links' in mijn afkeer van al wat met onze landsverdediging te maken had. Wij rebelleerden tegen autoriteit en hiërarchie, maar vonden het niet nodig waakzaam te zijn tegenover de kadaverdiscipline die een paar uur sporen naar het oosten aan de macht was.
Ook ons eigen lot was daarbij in het geding. Het Warschaupact hield er wel degelijk aanvalsplannen op na voor als de Koude Oorlog uit de hand zou lopen. Toen in 2006 een deel van het militaire archief in Warschau openging, kwam een kaart te voorschijn waarop was aangegeven hoe Poolse pantserdivisies in een Blitzkrieg zouden oprukken door de Noordduitse laagvlakte, op de derde dag Nederland zouden bereiken en op de zesde Amsterdam.
Het was dus niet ondenkbaar dat 'de Russen zouden komen', zoals wij destijds smalend de rechtse houwdegens, ijzervreters en kletsmajoors nabauwden. Wat was het dan dat mij en heel wat jongens van mijn generatie tot de opvatting bracht dat alles wat met defensie te maken had, vies en voos was?
Pacifist was ik niet. Dat was voor iemand met een joodse vader, vlak na de oorlog geboren, ondenkbaar. We gingen op vakantie in het Limburgse heuvelland en daarbij werd steevast een plaats ingeruimd voor een bezoek aan de Amerikaanse militaire begraafplaats in Margraten. Dan lieten we onze blik dwalen over de onafzienbare rijen zerken en zei mijn vader: 'Zonder deze jongens hadden wij hier niet gestaan.'
Altijd als ik documentaires zag over de oorlog, hoopte ik dat ik het lef zou hebben gehad daaraan deel te nemen. En me dus te onderwerpen aan krijgstucht en hiërarchie. Maar tegelijk deed ik mee aan het ridiculiseren van de NAVO-taptoe, een muzikale militaire show die in Arnhem werd gehouden. Na protestacties van provo’s en pacifisten verdween het evenement in 1969 .
Er waren destijds zeker bezwaren aan te voeren tegen de NAVO. Hoge Duitse officieren die kort tevoren de nazi's hadden gediend, bekleedden er topfuncties. Leden Portugal en Griekenland waren dictaturen. Maar het kwam ook wel fijn uit dat we dankzij onze onversaagde strijd tegen de dienstplicht anderhalf jaar van ons leven cadeau kregen.
Terwijl het anderen waren, wilde ik me pas veel later realiseren, die wél 'geschikt' werden bevonden. Jongens van buiten ons gezichtsveld haalden voor ons de kastanjes uit het vuur - in feite niet veel anders dan de 'remplaçanten' die welgestelde jongelui vroeger inhuurden om in hun plaats de dienstplicht te vervullen. Met dit verschil dat wij ze niet hoefden te betalen, we waren free riders. Wij gingen zeven jaar lang studeren en links doen aan de universiteit.
* * *
Als ik me met terugwerkende kracht afvraag waarom ik deze gang van zaken toen zo vanzelfsprekend vond, komen me de boeken voor de geest die onze ouders ons te lezen gaven. Boeken met een duidelijke pacifistische ondertoon, zoals Frank van Wezels roemruchte jaren, waarin de socialistische schrijver A.M. de Jong met een mengeling van spotzucht en afkeer verslag deed van zijn mobilisatie in 1917. En zijn kinderstrip De wereldreis van Bulletje en Boonestaak, die een paar jaar later speelt. In Londen liet hij de jeugdige hoofdpersonen een zwaar verminkte oorlogsveteraan ontmoeten, met op zijn borst een hele reeks lintjes, voor zijn heldendaden tijdens de 'grote oorlog'. Tekenaar George van Raemdonck verbeeldde het niet minder evocatief dan Goya zijn desastres de la guerra.
Het was de boodschap van het 'gebroken geweertje': de oorlog als liefhebberij van verwaten machthebbers, met arbeiders als kanonnenvoer. Maar waarom doordrongen onze ouders ons van de afkeer van het militair bedrijf die zij in het interbellum hadden gekoesterd als reactie op de 'zinloze' Eerste Wereldoorlog? Voor ons was die oorlog een schim aan de horizon, volledig overschaduwd door de beelden die ons waren overgeleverd uit de Tweede. De oorlog waarvan onze ouders de gruwelen aan den lijve hadden ondervonden en waarin militaire inspanningen een heel andere, juist sterk ideologisch geladen rol speelden.
Zelf waren we er niet bij, dus we konden ons onbekommerd uitspreken over alles wat toen fout ging. De generatie van onze ouders had zich onvoldoende verweerd tegen de opkomst van 'fascisme en racisme', luidde het belangrijkste verwijt in linkse kring. Maar hoe ze dat dan hadden moeten doen, vertelden we er niet bij. Onze eigen dubbelzinnige opstelling tegenover leger en defensie maakte dat ook haast onmogelijk.
Zo vond de gedachte dat de Nederlandse strijdmacht in 1940 een farce was, een stelletje brekebenen op een ouwe fiets, bij ons een warm onthaal. Wat we niet wisten of wilden weten: dat het leger tot het uiterste standhield bij Kornwerderzand, waardoor de Afsluitdijk voor de Duitse opmars gesloten bleef, dat bij de aanval op Den Haag vierhonderd vliegtuigen van de Luftwaffe werden uitgeschakeld en dat er veel andere staaltjes waren van moedige weerstand.
Ook met het gewapend verzet hadden we niet veel op. De Binnenlandse Strijdkrachten golden als trigger happy avonturiers die met hun onbezonnen acties Duitse represailles veroorzaakten, zelf niet altijd vrij waren van antisemitische smetten en zich ook nog eens onder het bevel van prins Bernhard schaarden... Als ik ze op 4 mei op de Dam zag staan, met hun stenguns en hun blauwe uniformen, keek ik liever de andere kant op.
Maar ook deze gedachtegang roept vragen op, want sommige gewapende acties behoorden tot het beste wat het verzet heeft gedaan, zoals de overvallen op bevolkingsregisters om de Duitse mensenjacht te bemoeilijken, en op distributiekantoren om bonkaarten voor onderduikers te bemachtigen.
* * *
Het was een bizarre potpourri die wij progressieve babyboomers eropna hielden op het gebied dat voor ons gold als morele lakmoesproef: 'de oorlog'. We verweten de generatie van onze ouders dat zij zich onvoldoende had teweergesteld tegen de krachten die ook wij als de ergste vijanden beschouwden. Tegelijk veroorloofden we ons een zeker dedain jegens degenen die wél hadden gepoogd zich gewapend te verzetten. En we combineerden dat alles met een bijna vanzelfsprekend geachte antimilitaire gezindheid. Hoe kregen we dat voor elkaar?
Ik kan niet veel anders bedenken dan dat het wel comfortabel was. Onze gekoesterde anti-autoritaire gezindheid kon floreren dankzij onze westerse vrijheden. Door die gezindheid in te zetten als rechtvaardiging van onze weerzin om die vrijheid ook te helpen verdedigen, scoorden we het beste van twee werelden.
En ja, ik moest daaraan terugdenken toen ik zag hoe westerse leiders beteuterd de schrobbering door Trump ondergingen inzake hun achterblijvende defensie-inspanningen. Het was een comfortabel denkbeeld dat defensie eigenlijk niet ons pakkie-an is. Een denkbeeld dat ontkiemde in de jaren zestig en bleef voortleven tot we van buitenaf tot de orde worden gepord. Comfortabel, maar niet te verdedigen.