[Essaybundel 'De Vrijheidsillusie', Boom, Amsterdam, 2018]
Hunkerend naar de vrijheid. Zo noemde mijn oom Bram zijn boek over de miraculeuze manier waarop hij als onderduiker de oorlog overleefde. Uitgegeven is het nooit, maar sommige passages blijven me altijd bij. Mijn oom, die bakker was, drukte zich uit in een eenvoudig maar trefzeker Nederlands. Op de laatste bladzij schreef hij: ‘Al die vreselijke jaren hadden de mensen naar de vrijheid gehunkerd. Nu konden ze zonder angst hun dagelijks leven leiden en hun hoop richten op de toekomst.’
Vier jaar eerder had de Amerikaanse president Roosevelt zijn beroemde four freedoms speech gehouden, waarin hij positie koos tegen de dictaturen die deze vrijheden bedreigden. Twee van de vrijheden die hij noemde, waren ‘negatief’ geformuleerd: vrijwaring van angst en van gebrek. De andere twee waren positieve verworvenheden: vrijheid van godsdienst en van meningsuiting.
Oom Bram was in de oorlog van alle vier verstoken, maar de vrijheid waarnaar hij hunkerde, was toch in de eerste plaats de vrijwaring van vrees en gebrek. Deze ‘negatieve’ vrijheden uit Roosevelts toespraak correspondeerden ongeveer met de onderste twee trappen van de piramide van menselijke behoeften die de psycholoog Maslow in diezelfde periode formuleerde: lichamelijk voortbestaan en veiligheid.
Natuurlijk kende mijn oom ook de hunkering naar de ‘positieve’ vrijheid, de mogelijkheid om je te ontplooien. Geboren in de armoedige Amsterdamse Jodenhoek, sloot hij zich aan bij de AJC, de sociaaldemocratische jeugdbeweging. In de strijdliederen die daar gezongen werden, dook dat woordje vrijheid vaak op. ‘Broeders, verheft u ter vrijheid/Broeders, omhoog naar het licht.’ Het werkersleger marcheerde óp, ‘door de vrijheidszon begroet’ en weldra zou ‘de dageraad der volksbevrijding’ gloren.
Dat die bewoordingen nu geëxalteerd overkomen, heeft te maken met het sterk collectieve karakter van die bevrijdingsstrijd. Bij de AJC waren begrippen als ‘plicht’, ‘taak’ en ‘wet’ schering en inslag; individualisme was uit den boze. Bij de andere zuilen zal het niet veel anders zijn geweest. Emanciperen deed je met z’n allen.
Toen een halve eeuw later mijn eigen generatie aantrad, de geboortegolf, was die strijd zo goed als voltooid. Na de oorlog ruimden onze ouders de laatste ‘negatieve’ onvrijheden op, niet alleen angst en gebrek, maar ook onderworpenheid en knellende banden. Goede zorg werd voortaan gegarandeerd door een overheid die niet dwong, maar ‘faciliteerde’. Vaste grond voor het nastreven van die positieve vrijheid: individuele ontplooiing.
Sindsdien behoort Nederland in dit opzicht tot de koplopers. We zijn een van de gelukkigste naties ter wereld en de mate van gelukkigheid houdt volgens geluksonderzoeker Ruut Veenhoven direct verband met de mate van individuele vrijheid die wij ervaren.
Vrijheid-blijheid dus. Dat devies werd gecodificeerd in de Postbank‑tophit uit 1996 over die ‘vijftien miljoen mensen/op dat hele kleine stukje aarde/die schrijf je niet de wetten voor/die laat je in hun waarde.’ We laten ons niet de kaas van het brood eten, was de boodschap, we zullen nemen en krijgen wat ons toekomt. We zijn immers ‘wars van betutteling’.
Ook de overheid nam afstand van de bedenkelijke reputatie dat zij ‘de wetten voorschrijft’. Minister Borst pleitte voor ‘onttuttelen’. Van lieverlee begon de opvatting dat ieder in totale vrijheid zijn leven mag inrichten op een nieuwe conventie te lijken, constateerde socioloog J.A.A. van Doorn. Hij sprak van het ‘dwingend en dwangmatig non‑conformisme’ van de ‘allesmaggers’.
Van Doorns Duitse collega Ralf Dahrendorf was nog duidelijker. Het klinkt vreemd uit de mond van een liberaal, verontschuldigde hij zich, ‘maar ook vrijheid kan ontaarden’. Hij verwees naar zijn voorganger Émile Durkheim: mensen kunnen zo vrij worden dat ze losraken van alles wat hen met de samenleving verbindt. Dan slaat vrijheid om in ‘anomie’ en doet iedereen maar wat.
De no-nonsense denkers die in de jaren tachtig aantraden, lieten zich aan deze waarschuwing niets gelegen liggen. Zij omhelsden enthousiast het ver doorgevoerde vrijheidsethos van de jaren zestig en zeventig. Hoewel voortgesproten uit een linkse gezindheid, bleek dat ook heel goed bruikbaar voor hun neoliberale agenda. Alle beleidsaxioma’s die sindsdien toonaangevend zijn - decentralisatie, zelfregulering, privatisering, verzelfstandiging - hebben één gemene deler: als de mensen maar vrij worden gelaten, komt alles goed.
Dezelfde Werdegang was weggelegd voor een ander bevrijdend idee uit de jaren zeventig: privacy. Burgers moesten niet alleen de baas zijn over hun eigen lichaam, maar ook gevrijwaard worden van inmenging in hun omgang met anderen, met instanties en met de overheid. In 1983 werd het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer grondwettelijk verankerd.
Wel raakte dat nobele beginsel nogal eens verweven met belangen en calculerende afwegingen. Het recht op privacy bleek wonderwel geschikt als front cover voor het afschermen van twijfelachtige zaakjes. Het werd aangeroepen door ambtenaren die van fraude werden verdacht, universiteitsbestuurders die zichzelf een douceurtje hadden toebedeeld, bijsnabbelende Commissarissen van de Koningin, medici die foute of valse diagnoses stelden, enzovoorts. Zodra de media een vinger naar ze uitstaken, kwamen ze met dezelfde pavlovreactie: ‘Handen af van mijn privacy!’ In werkelijkheid bedoelden ze: ‘Blijf van mijn poen af!’
Ook bij de Q-koortsepidemie van 2009, waardoor duizenden mensen besmet raakten en tientallen stierven, waren belangen in het geding. Het ministerie van LNV weigerde de identiteit van besmette geitenhouderijen aan de GGD’s bekend te maken - vanwege hun privacy. Zo verbreedde en versterkte de ‘individuele levenssfeer’ zich tot een bastion dat voor anderen ‑ ook als die optraden namens de overheid of namens zieken of slachtoffers ‑ steeds moeilijker te nemen werd.
Nog steeds is deze ver doorgevoerde privacy-ideologie springlevend, maar sinds de jaren negentig zijn ook tegenkrachten zichtbaar. Waar de wal het schip keert, wordt die vrijheid van betutteling weer ingeperkt. De stijging van de criminaliteit bracht cameratoezicht, een uitgebreide justitiële afluisterpraktijk, ruimere mogelijkheden voor DNA-afname en hogere straffen. Misbruik van sociale voorzieningen werd bestreden door koppeling van bestanden met persoonsgegevens. De angst voor terrorisme leidde tot een sterke verruiming van de mogelijkheden voor veiligheidsdiensten om persoonsgegevens te vergaren.
Al deze ontwikkelingen worden in hoge mate vergemakkelijkt door de opkomst van informatica en telematica. Zowel overheidsinstanties als commerciële bedrijven maken daarvan dankbaar gebruik om onze privélevens in kaart te brengen en met die gegevens hun voordeel te doen. Leven wij, doordat we ons weinig rekenschap geven van de impact van deze ontwikkelingen, in een ‘vrijheidsillusie’?
Het antwoord op die vraag luidt niet zonder meer bevestigend. Het beeld van toenemende aantasting van de individuele vrijheid en privacy is verre van eenduidig, zoals ik hierboven heb uiteengezet. Op velerlei gebied zijn tegengestelde krachten onverminderd werkzaam. Er is geen sprake van een eendimensionale ontwikkeling richting vrijheidsbeperking, maar van een diffuus en zeer veranderlijk krachtenveld.
Het visioen van vrijheidsbedreiging door alwetende hogere machten is ook verre van nieuw. Het kleurde al de angsten waarmee de geboortegolf werd grootgebracht, in de schaduw van de oorlog en met politiestaten te linker en te rechter zijde. Ook dit ‘frame’ werd vervolgens geruisloos geadopteerd door de vrije-marktadepten. Orwells Big Brother, Huxley’s Brave New World, het toekomstvisioen van De Tocqueville, het zijn allemaal varianten van hetzelfde beeld: een enorm bevoogdend staatsapparaat dat de onderdanen hopeloos gefixeerd houdt in een staat van onvrijheid.
Dan wordt gemakkelijk de conclusie getrokken dat krachtig overheidstoezicht gevaarlijk is. Dat het ‘gelukkige slaven’ kweekt, die zelf niet in de gaten hebben dat ze in een illusie van vrijheid leven. Die vrees voor vervreemding kleurde ook het betoog van Ger Groot, die twee maanden geleden deze serie opende. We zijn hard op weg naar een ‘surveillancesamenleving’, schreef hij. De overheid doet aan ‘een moraliserende vorm van vrijheidsbeknotting’. Achter onze rug slaat ze al onze persoonsgegevens op; ‘vrij’ mogen burgers zich alleen noemen zolang ze zich daarin schikken.
Natuurlijk is er alle reden om toezicht en gegevensopslag kritisch te volgen. Uitbreiding daarvan moet voorwerp zijn van transparante besluitvorming. Maar we moeten wel oppassen het kind niet met het badwater weg te gooien. Een eenzijdige nadruk op het gevaar dat besloten ligt in de ‘surveillerende’ taak van de overheid getuigt van een beperkte visie die oude angsten echoot, zoals ik hierboven betoogde. Ze is bovendien innerlijk tegenstrijdig en brengt risico’s met zich mee.
Om dat laatste toe te lichten, ga ik wat dieper in op die rol van informatica en telematica. Ons gedrag kan tot in details worden gevolgd, schrijft Ger Groot, waardoor toezicht op een bijna onbegrensde schaal in zicht komt. Dat is waar, maar tegelijkertijd onwaar. Want waar is dat toezicht op het internet zelf? De barre vrijheid in de virtuele wereld is op geen enkele manier aan banden gelegd en de bedreigingen die daarvan uitgaan, zijn veelzijdig en enorm. Schimmige financiële transacties droegen bij tot de crisis en bedreigen ook nu nog de monetaire stabiliteit. VW-gate heeft ernstige gevolgen op milieugebied. Op het TOR-netwerk kun je met een paar klikken wapens en een huurmoordenaar bestellen zonder dat er een haan naar kraait. Allemaal ellende die niet voortkomt uit teveel surveillance - maar te weinig.
Overheden zijn dus helemaal niet van zins of in staat om alles te controleren en te disciplineren wat wij doen. Dat geldt ook voor de schemerzone van verzelfstandigde en semi-openbare instanties waar noch de markt, noch de overheid een duidelijke regie voert - een zone die is ontstaan als gevolg van diezelfde benauwdheid voor overheidstoezicht. De daar woekerende risico’s van gegevensmisbruik zijn misschien minder spectaculair dan in het ‘grote verhaal’ van Big Brother, maar daarom niet minder gevaarlijk. Een hele reeks Brothertjes wisselt daar zonder dat hun veel in de weg wordt gelegd persoonsgegevens uit omdat ze daar - veelal commerciële - belangen bij hebben.
Het verhaal over de almachtige overheid die onze vrijheid tot een illusie dreigt te maken, schiet dus aan de werkelijkheid voorbij als ook niet de andere kant van de medaille wordt belicht: dat overheden nog lang niet genoeg surveilleren in domeinen waar grote schade aan het algemeen belang wordt aangericht doordat individuele vrijheden er zijn ‘ontaard’, om met Dahrendorf te spreken.
De vrijheid om alles te doen wat je uitkomt, ongeacht de gevolgen voor anderen, is te beschouwen als de tegenpool van de vrijheid waarnaar mijn oom Bram hunkerde. In zijn tijd was vrijheid, zoals die werd nagestreefd in het beschavingsoffensief van de jonge sociaaldemocratie, iets dat je er bij kreeg. Ook daarvan zong het socialistisch strijdlied: ‘Met hun jonge sterke armen/Vatten zij het leven aan/Vrijheid, licht voor alle zielen/Om tot schoonheid op te gaan.’
Een kleine eeuw later moeten we accepteren dat van onze enorm toegenomen individuele vrijheid iets af gaat, om de vrijheid van allen te waarborgen. Het eerste lied dat deze inperking verheerlijkt, moet nog worden gemaakt. Het is nu eenmaal niet leuk om deze boodschap over te brengen. Toch zou mijn oom niet hebben geaarzeld als hem was gevraagd wie deze impopulaire maatregelen moet nemen. Gemeenschappelijke en overheidsinstanties zijn de enige die dat kunnen doen, juist omdát het om impopulaire maatregelen gaat. De reusachtige schaal waarop deze botsing van vrijheden zich nu voordoet, kon mijn oom onmogelijk voorzien, maar die schaalvergroting maakt de benodigde maatregelen alleen maar urgenter.