[HP/De Tijd, december 2024/januari 2025
PDF:Allen weerbaar, maar hoe?]
Nu Rusland weer een bedreiging is, wil de Nederlandse overheid de weerbaarheid van de samenleving vergroten. Dat is niet vanzelfsprekend, want er is nauwelijks bereidheid om offers te brengen, laat staan om te vechten. Hoe ga je van ‘ieder voor zich’ naar ‘allen voor één’?
‘Weerbaar’... het woord zoemt de laatste tijd overal rond. We moeten ons teweer stellen nu de Rus onze meest gekoesterde waarden bedreigt. Feitelijk zijn we misschien al in oorlog. Hybride, sluipender wijs. Misschien zijn we kikkers in de kookpot waaronder president Poetin geleidelijk het vuur opstookt.
Hoe stellen we ons daartegen teweer? Waar het gaat om het leger en het bedrijfsleven is dat niet zo moeilijk te bedenken. De militaire uitgaven omhoog en maatregelen nemen om zo nodig tijdig over te schakelen op een ‘oorlogseconomie’. Met het oog daarop is een Weerbaarheidswet in voorbereiding (Wet weerbaarheid defensie en veiligheid gerelateerde industrie), die de overheid machtigt als de nood aan de man komt bedrijven op te dragen productiecapaciteit te reserveren voor Defensie.
Maar hoe staat het met de weerbaarheid waar het gaat om mij, om ons? Laten we het onze ‘oorlogspsychologie’ noemen, als equivalent van oorlogseconomie. Van wie mag wat worden verwacht, wanneer? Geen idee... weerbaarheid in Nederland, dat is de Studenten Weerbaarheid: een stel ouwelijke jongens in opa’s uniform. Hier en daar heb je nog een sportclub die Allen Weerbaar heet. En verder hebben we de herinnering aan de Weerbaarheidsafdeeling, WA, de paramilitaire arm van de NSB.
Meer positieve vormen van weerbaarheid, zoals het opdraven van ‘alle weerbare mannen’ om leven, have en goed van medeburgers te beschermen, kennen we alleen nog uit verhalen. De ‘posse’ uit de cowboyfilm: onder leiding van de sheriff galoppeerden all able-bodied men van het dorp de veedieven achterna. In ons land kwam een variant van de posse in actie als de polder werd bedreigd, niet door gangsters maar door onze eigen erfvijand: de waterwolf. Dan werd het ‘dijkleger’ gemobiliseerd, de ploeg van alle weerbare mannen die er gewapend met kruiwagens en schoppen op uit trok om de dijken te versterken.
Dat was in de periode waarin iedere polder nog een kleine op zichzelf staande eenheid was en de centrale overheid, net als in het Wilde Westen, ver weg. Maar in onze huidige samenleving hebben we aan die beelden niet meer zo veel. Caroline van der Plas wil van Nederland een ‘naoberstaat’ maken, maar dat is pure nostalgie. Naoberschap en ‘mienskip’ vind je misschien nog in de Achterhoek of de Friese Greidhoek, waar het spreekwoordelijke touwtje nog uit de brievenbus hangt.
Maar weerbaarheid ter verdediging van onze nationale vrijheid komt niet spontaan opborrelen uit de grassroots van onze moerasdelta. In een grootschalige, complexe en anonieme maatschappij, waar sociale controle is verdampt, dreigt eerder ‘asociale controle’: je bent een sukkel als je offers brengt voor het algemeen belang terwijl anderen dat niet doen maar wel van jouw inspanningen profiteren. Dat mechanisme staat in de speltheorie bekend als de tragedy of the commons: ieder streeft naar maximaal eigen voordeel, met het voor allen nadelige gevolg dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.
Een tragedy of the commons kan maar op één manier worden afgewend: door het maken van harde afspraken waaraan iedereen zich moet houden. En er is maar één instantie die dat kan afdwingen: de overheid. Willen wij ons tijdig opofferingen getroosten om Nederland weerbaarder te maken, dan zal de overheid, de nationale overheid, meer ‘regie’ moeten nemen.
Hoe? Goeie vraag – ook voor die overheid zelf. Ook in de Defensienota van het nieuwe kabinet zweeft die term ‘weerbaarheid’ rond, maar eerder als een soort mantra dan als een uitgewerkt beleidsdoel. Een paragraafje over de ‘weerbare en betrokken samenleving’ en de ‘whole of societyaanpak’ (het in Scandinavische landen succesvolle programma om alle maatschappelijke sectoren bij de landsverdediging te betrekken) bevat nauwelijks iets concreets.
Logisch ook wel. Ten eerste is het organiseren van maatschappelijke weerbaarheid heel wat minder simpel dan het verhogen van het militaire budget en het aankopen van nieuwe spullen. Ten tweede is de weg naar overheidsingrijpen bezaaid met sociaal-culturele obstakels, erfstukken uit het nog niet zo verre verleden. De staat die je voorhoudt hoe je moet denken en wat je moet doen... daarmee maak je je niet populair in Nederland. Eerst de herinnering aan de kadaverdiscipline van de Duitse bezetter, daarna de bevrijdingseuforie van de jaren zestig en zeventig en vervolgens de verheerlijking van het marktdenken – ze droegen allemaal bij tot wantrouwen jegens de overheid en relativeren van wat die mag en vermag.
* * *
Zeker sinds de oorlog deden we in Nederland een beetje meesmuilend over mensen die zich vrijwillig opwerpen als ondersteuners van de overheid bij het handhaven van veiligheid en gezag. Burgerwachten, vrijwillige landweermannen en hulpkoddebeiers konden al gauw rekenen op een lacherig onthaal. Dat gold ook voor de ‘blokhoofden’ en ‘blokwachten’ van de BB, Bescherming Bevolking, die tijdens de Koude Oorlog paraat stond om ons bij te staan als de bom zou vallen. Echt van de grond kwam het nooit en in de jaren tachtig werd de club stilzwijgend opgeheven.
Ik kan me herinneren dat ik zeker geen uitzondering was op die spottende bejegening. En achteraf realiseer ik me dat daarin een grote dubbelzinnigheid school. Want naar beelden van de civil defence teams die in Engelse steden vele levens redden tijdens de Blitz van 1940 en 1941 keek ik vol bewondering. En die Britse civil defence was het voorbeeld waarnaar de BB was gemodelleerd!
Naoorlogse Nederlandse generaties werden nu eenmaal niet doordrongen van waarden als discipline, hiërarchie, weerbaarheid en gehoorzaamheid. Het nationaal gemoed stond in het teken van een ‘tolerant pedagogisch perspectief’, zoals historicus Ido Weijers het heeft aangeduid. De Amerikaanse kinderarts Dr. Spock, die een permissieve opvoeding propageerde, was in ons land populair. Net als Annie M.G. Schmidt, die in 1955 met haar dichtbundel Ik ben lekker stout de puntjes op de i zette.
Nederland wilde vrij zijn. In de zin van democratie en rechtsstaat, maar oké, daar zorgden de Amerikanen voor. Waar we ons zelf druk over maakten, was onze persoonlijke vrijheid om te doen en laten wat wij wilden. In 1997 zong heel Nederland dat Postbankliedje over de vijftien miljoen mensen mee, dat dit jaar weer even de kop opstak nu we met z’n achttien miljoenen zijn. Die ‘vijftien miljoen mensen op dat hele kleine stukje aarde/ die schrijf je niet de wetten voor, die laat je in hun waarde’.
Het vrolijke non-conformisme van Annie M.G. Schmidt was daarmee versteend tot een vorm van geborneerde zelffelicitatie. Want wat was die ‘waarde’ die hier tegenover de wetten werd gesteld, de wetten van de overheid? Dat was het comfortabele vrije leventje dat we hier gewend zijn te leiden. Daar moest de overheid met haar tengels van afblijven. Het is een gezindheid die kon opbloeien in een langdurige periode van vrede en welvaart. Het besef dat van ons ook een bijdrage mag worden verwacht ter verdediging daarvan is afgesleten.
Ook de autoriteiten zelf droegen bij aan de gedachte dat ze niet te veeleisend mochten zijn: in de jaren tachtig werd het gebruikelijk de verhouding tussen burger en overheid te zien als die tussen klant en leverancier. Niet de wetten voorschrijven maar ‘faciliteren’ werd de boodschap van de overheid.
* * *
Zo groeide ook op dit punt een vorm van dubbelzinnigheid. Want de overheid is óók de hoedster van die essentiële collectieve waarden van vrijheid en democratie. We hebben in Nederland ook waarden tot ontwikkeling laten komen die belemmerend kunnen werken bij het weerbaar verdedigen daarvan. Nu we de ongemakkelijke waarheid onder ogen moeten zien dat onze vrijheid verdediging behoeft, is het een even ongemakkelijke weg terug. Voor ons burgers, maar ook voor de overheid, die ons moet aansporen ons weerbaar op te stellen tegenover een vijand die zonder scrupules geweld en oorlog verheerlijkt.
Het is opmerkelijk dat deze huiver voor het bevorderen van weerbaarheid onder gewone burgers meer wortel heeft geschoten in links dan in rechts Nederland. Je zou denken: je inzetten voor het gemeenschappelijk belang, opkomen voor elkaar, dat is een links beginsel. Maar voor het militant verdedigen wat ons met z’n allen dierbaar is en het propageren van een sterk nationaal verantwoordelijkheidsbesef lijkt dat niet te gelden.
Ook met mijn eigen weerbaarheid is het niet florissant gesteld, moet ik bekennen. Zo ervaar ik nog steeds een spontane afkeer bij een programma als Kamp Van Koningsbrugge, met gebulderde bevelen, uitsloverij, kadaverdiscipline en groepsgedoe. Misschien een laat uitvloeisel van mijn opvoeding, waarin mijn ouders me bijvoorbeeld verboden met vriendjes mee te gaan naar de padvinderij, met zijn nadruk op gehoorzaamheid en discipline. Be prepared! was daar het motto, in het Nederlands vertaald als: ‘Weest paraat!’
Althans, dat gold voor jongens. Voor meisjes was het: ‘Weest bereid!’ In de padvinderij werd een ouderwets soort masculiniteit beoefend en dat vonden mijn ouders rechts.
Ze waren daarmee geen uitzondering: ook later hebben we in Nederland kwesties van ‘masculiene’ weerbaarheid overgelaten aan rechtse, ja, radicaal-rechtse, groepen. Pim Fortuyn met zijn kritiek op de ‘vaderloze samenleving’. Baudet, die het christendom maar een religie voor watjes vindt omdat het de mannelijkheid heeft laten verwateren.
Nederland moet zich ‘vermannen’, maar de dubbelzinnigheid bereikt hier wel een hoogtepunt, want juist deze groepen zijn deels vriendschappelijk gestemd jegens Rusland, het land dat nu onze belangrijkste waarden bedreigt.
“Misschien zullen onze kinderen op ons terugkijken als de generatie die geen zin had in opofferingen,” schreef Ibtihal Jadib onlangs in een Volkskrant-column over onze houding ten opzichte van de Oekraïne-oorlog (26 oktober 2024). De kernvraag is daarbij ‘welk nadeel men bereid is te dragen’.
Voor wie nu in Oekraïne leeft, ligt het antwoord dicht bij huis. De moeder van ‘Maks’, een jongeman uit Kiev die het leger in moet, schreef, ook in de Volkskrant (20 september 2024): “Maks helpen met een vluchtplan? Nee, dat, is geen optie. Mijn zoon is geen lafaard.” En ze zouden, als hij zich aan de dienstplicht onttrok, nooit meer terug kunnen naar Oekraïne:
“Iedereen zal ons met de nek aankijken.”Zelf heb ik dat gevoel als ik – ik sla er nooit een over – een film over D-Day zie. Ik hoop dan dat ik toen de moed zou hebben gehad me aan te melden voor de strijd. Mijn vader was joods, zonder D-Day had hij het niet overleefd, dus dat is een heel direct belang van mijzelf en mijn naasten. Was ik daarvoor weggekropen, dan was ik, net als Maks nu, geen knip voor de neus waard geweest, in mijn eigen ogen en die van mijn omgeving.
Maar de oorlog in Oekraïne is letterlijk en figuurlijk ‘ver van ons bed’. Zo voelt het tenminste. Het is een verneukeratieve reflex uit oude tijden, want fysieke afstand is gezien de technologisch-militaire ontwikkelingen nauwelijks meer van belang. Dit voorjaar stelde premier Rutte, op bezoek bij de Nederlandse troepen in Litouwen, de grens van de Navo die zij daar moeten verdedigen, gelijk aan onze eigen grens. Hoe brengen we onszelf het gevoel van urgentie bij dat daarbij hoort? Hoe verminderen we onze ‘gevoelsafstand’ ten opzichte van de Russische dreiging?
Als het op militaire bijstand aan Oekraïne aankomt, behoort Nederland tot de ‘haviken’ binnen de Navo. Onze bereidheid om president Zelensky te blijven steunen zonder concessies aan Poetin ligt blijkens onderzoek een stuk boven het Europees gemiddelde.
Maar als we wat verder kijken, slaat ook hier de dubbelzinnigheid toe, want als het gaat om onze bereidheid om zelf de hand aan het geweer te slaan, scoren we juist lager dan bijna iedereen. “Would you be willing to fight for your country?” Op een lijst van 64 door Gallup onderzochte landen in 2014 eindigden we op de op een na onderste plaats. In 2022 herhaalde WIN International het Gallup-onderzoek voor 24 landen. Dit keer eindigden we helemaal onderaan.
Opmerkelijk is daarbij niet alleen onze positie in de laagste regionen, maar ook het gezelschap waarin we daar verkeren. Je zou Nederland verwachten aan te treffen tussen de andere welvarende verzorgingsstaten van Noordwest-Europa. Maar die scoorden steeds hoger of veel hoger dan wij. Ook zijn ze in de Scandinavische landen veel verder in het opzetten van total defense en whole of society-programma’s waarbij de hele bevolking wordt betrokken bij de nationale verdediging.
Natuurlijk is een verklaring dat Scandinavië, ook qua ‘gevoelsafstand’, een stuk dichter bij Rusland ligt dan wij. Maar dat verklaart nog niet onze positie helemaal onder aan de ladder van vechtbereidheid. En al helemaal niet het gezelschap waarin we daar verkeren. Raad eens... welke landen scoren lager dan of even laag als wij?
Bij het onderzoek van 2014 scoorde alleen Japan lager, Duitsland zat net boven ons. Ook in 2022 bungelden we onderaan samen met Duitsland en Japan, dit keer aangevuld met Italië. We verkeren dus in het gezelschap van die landen die zich in de laatste oorlog door hun oorlogszucht te gronde hebben gericht. Begrijpelijk dat daar een grote beduchtheid bestaat voor herlevend militarisme. Maar wat doen wij tussen die landen?
Vooral Denemarken is frappant. Ook de Denen scoren aanmerkelijk hoger dan wij, terwijl ze qua afstand de Russische beer toch niet veel dichterbij in de nek horen hijgen. Wat hebben zij dat wij niet hebben? Een groter gevoel van verantwoordelijkheid vanwege een kleinere bevolking? Een duidelijk antwoord heb ik niet, maar dit lijkt me wel een vraag voor onderzoek.
Door de tijden heen, ook gedurende de dip in militaire paraatheid tijdens de laatste decennia, genoot Defensie in Nederland een hoog maatschappelijk vertrouwen. In die zin was er niks mis met het maatschappelijk draagvlak voor de landsverdediging. We vonden het prima als Defensie zijn ding deed, zolang ze ons daarmee maar niet te veel lastigvielen.
Een mij bekende militair socioloog kwam in het verlengde daarvan tot een opmerkelijke suggestie. Misschien moet Nederland maar vooral met geld en materieel aan de westerse defensie bijdragen. Zelf je leger bij de tijd brengen is duurder en duurt veel langer, en daarmee leggen we als klein landje überhaupt weinig gewicht in de schaal.
De belangrijkste kwestie van weerbaarheid zou daarmee neerkomen op blijvende steun onder de bevolking voor onze ondersteuning van Oekraïne. Vanzelfsprekend is dat niet, kijk alleen maar naar Duitsland, met de opmars van AfD en BSW. Hoe lang houden we die dubbelzinnigheid in stand van zelf niet vechten maar wel haviken zijn als het om steun gaat? Hoe lang blijven we bereid offers te brengen en risico’s te lopen door het leveren van bewapening, het ophoesten van financiële steun en het opvangen van Oekraïense vluchtelingen? Hoe maken we de geesten rijp om ook in Nederland whole of society-programma’s van de grond te krijgen? En welke rol zijn we daarbij bereid te accepteren van de overheid?
Vragen genoeg. Heb ik ook antwoorden? Ik ga een paar mogelijkheden langs. De dienstplicht uit de mottenballen halen, is dat een idee? Bijna niemand ziet daar wat in, om een veelheid van redenen. Het zou alleen haalbaar zijn als het oorlog is of als de oorlogsdreiging zeer reëel is. Dan ben je dus altijd te laat.Wel noem ik een interessante opmerking van Dick Berlijn, ex-Commandant der Strijdkrachten, die ik citeerde in mijn boek Wij waren geen soldaat. Hij zou wel iets zien in wederinvoering van de opkomstplicht, niet zozeer om de vacatures bij Defensie op te vullen, maar in de eerste plaats om te ervaren dat de waarden waarvan wij genieten niet vanzelfsprekend zijn. “Waar je zelf in investeert, krijgt vanzelf meer waarde.” Dus eigenlijk ‘sociale dienstplicht’ in de meest letterlijke zin van het woord: om een besef van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid aan te kweken. Het besef dat je als burger geen klant bent van de overheid, maar die overheid hebt te ondersteunen.
Ook in het onderwijs vallen kansen te benutten voor het vergroten van weerbaarheid. Waarbij misschien wel de grootste obstakels, opgeworpen door beduchtheid voor overheidsingrijpen, moeten worden overwonnen. Staatsideologie op school... doodeng, al sinds de Pacificatie van 1917, en tijdens de rest van de vorige eeuw zeker niet minder eng geworden.
Maar toch. “De Batavieren kwamen in uitgeholde boomstammen de Rijn afzakken. Tweeduizend jaar later vielen de Duitsers op dezelfde plek ons land binnen. Na vijf dagen hadden ze ons leger, bestaande uit een stelletje brekebenen met kromme geweren op een ouwe fiets, in de pan gehakt bij de Grebbeberg.” Dat is ongeveer wat ik op school en van mijn ouders meekreeg van onze krijgsverrichtingen in de meidagen van 1940. Wij babyboomers gaven dat weer door aan volgende generaties, waarmee we die onbewust hebben gesterkt in een afstandelijke of misprijzende houding tegenover de krijgsmacht.
Pas veel later, eigenlijk pas bij het schrijven van mijn boek, leerde ik over de bij vlagen verbeten en heldhaftige strijd die in mei 1940 is gevoerd, waarbij 2300 Nederlandse jongens zijn gesneuveld. Waarom die verhalen niet op school verteld? Waarom niet op excursie naar de Grebbeberg om behalve de verzetshelden ook de oorlogshelden te eren?
Een volgende suggestie hangt hiermee samen. De dodenherdenking van 4 mei is langzamerhand uitgegroeid tot een eerbetoon aan iedereen die sinds 1940 door oorlogsgeweld om het leven kwam, de vijanden van destijds incluis. In 2012 werd op het nippertje voorkomen dat tijdens de nationale herdenking een gedicht werd voorgedragen ter agedachtenis van een aan het Oostfront omgekomen Waffen-SS’er.
Maar oorlog is niet iets onfortuinlijks, een soort natuurramp met alleen maar slachtoffers. Oorlog gaat over good en bad guys, helden en schurken. Zo hoorde ik het eens verwoorden door een dominee in het dorp Zevenhuizen op een zondag in april, dus tijdens de ‘advent’ naar de vierde mei. “De strijd tegen de boze is niet abstract,” zei hij. “Die strijd is een kwestie van geestelijk karakter. De vijand wederstaan. Ook in onze tijd moeten we weerbaar en strijdbaar zijn tegen duistere machten die ons belagen. De verhalen over de oorlog, voor velen hier misschien ver weg,” zo waarschuwde hij zijn grotendeels jonge gehoor, “we hebben ze nodig.”