[ In: Het centrum van de wereld, veertien Amsterdamse auteurs over hun binnenstad, uitgave Stedelijk Beheer Amsterdam, 1992 ]
(Sinds een jaar wordt de Oudemanhuispoort gedurende de nachtelijke uren, net als in vervlogen eeuwen, met grote poortdeuren afgesloten... de vroedschap ziet geen andere manier meer om het gespuis te weren.)
Van de Mexicaanse strijdliederen uit mijn repertoire klonk Carabina treinta treinta het beste. Ik zette in zodra ik het oude pand van Pfann links achter me had gelaten en het overdekte deel van de poort betrad. Alleen bij de eerste woorden moest ik even doorbijten. Daarna was de ruimte vol van klank, weerkaatsing en nagalm; akoestische coulissen waartussen ik haast achteloos mijn strijdlied kon voortzetten.
Het was van belang meteen het maximum geluidsvolume te bereiken. Op artistieke gronden - de unieke akoestiek van de Oudemanhuispoort kwam zo het best tot haar recht - maar ook om redenen van strategie. Op deze manier werd immers een maximaal schokeffect bereikt ten opzichte van degenen die zich mogelijkerwijs in de nachtelijke Poort ophielden.
Ik kende verschillende mensen die in de Poort beroofd waren, meestal 's avonds of 's nachts. Voor mij lag daarin juist een bepaalde aansporing om er 's nachts doorheen te lopen. Op het laatst ging ik er zelfs een omweg voor maken. Zo bewees ik mezelf dat dit nog steeds mijn stad was, iedere vierkante meter ervan, bij dag, nacht en ontij.
Maar deze behoefte aan vlagvertoon ging ook weer niet zo ver dat ik iedere voorzichtigheid liet varen. Scherp hield ik het middengedeelte van de Poort in het oog, waar zich de deuren naar de binnenplaats van de universiteit bevinden. De nauwe gang vertoont daar een uitstulping waarop men vanuit de rest van de Poort geen zicht heeft.
Hier was het dat de nachtelijke Poortbewoners meestal hun huiskamer hadden ingericht, gemeubileerd met de vertrouwde parafernalia van zilverpapier, lepeltjes, zakmessen en aanstekers. De ervaring had me geleerd dat ze ongeveer bij de tweede treinta verstoord hun koppen om de hoek staken, om te zien welke gek daar aankwam.
Nu was het zaak om niet te versagen. Loeiend marcheerde ik voort. Si mi sangre piden, mi sangre les doy! Por los habitantes de nuestra nación! Terwijl ik passeerde loerde ik de huiskamerachtige ruimte binnen en zag ze hoofdschudden over een dergelijke schandalige verstoring van de nachtelijke rust. De rest van het traject tot aan de Kloveniersburgwal concentreerde ik me geheel op het zo goed mogelijk benutten van de fabelachtige Oudemanhuispoort-akoestiek.
Vele jaren eerder. Ik studeer en ben om een uur of vijf 's ochtends onderweg naar mijn kamer. Het wordt een warme zomerdag; over het uitgestorven Damrak hangt zo'n ijle nevel die alles lichter lijkt te maken. Dan hoor ik muziekflarden. Ter hoogte van de Beurs komt, keurig links houdend, een dertig man sterke doedelzakband aanmarcheren.
Ik sta daar met de enige kroket die in de Oudebrugbrugsteeg nog te krijgen was en vraag me af of ik een blowtje te veel achter de kiezen heb. Maar andere nachtbrakers hebben het fenomeen ook waargenomen. We zijn al met ons drieën wanneer het orkest halt en front voor ons maakt en de tamboer-majoor zijn staf laat zakken. Kunnen wij de weg wijzen naar the red light district?
Wij nachtbrakers kijken elkaar aan. We schrijven midden jaren zestig. Nachtbrakers zijn nog trouwhartige en oppassende lieden, tuk op onschuldig vermaak. Ook kennen wij onze gastheerplicht als wij vernemen dat deze mannen helemaal uit de highlands zijn komen aanreizen om de Schotse Week op te luisteren. Als wij nu niet als goodwill ambassadors van de stad optreden, wie dan wel?
Dan zet de stoet zich in beweging. Eerst wij, de drie gidsen van het eerste uur, zij aan zij met de tamboer-majoor. Daarna de dertig in kilt gestoken pijpers, lustig Scotland the Brave blazend over de Achterburgwal. Ten slotte een aangroeiende staart van nachtbrakers en raddraaiers.
Helaas: ondanks het klaaglijk pijpen blijven overal de gordijnen gesloten. Het ziet ernaar uit dat onze Schotse vrienden de Nederlandse arbeidsvoorwaarden hebben onderschat: de hoeren liggen al op één oor.
Goede raad is duur. Maar een van de nachtbrakers weet wat. Hij plaatst zich aan het hoofd van de stoet. En voort gaat het weer, richting Waterlooplein nu: onze leider weet daar een grandioos feest. We slaan de Amstel op en bellen aan bij het Witte Huis, het legendarische statige pand waar ook de schilder Anton Witsen woont, en dat schilderachtig staat te vervallen in afwachting van de sloop ten behoeve van de Stopera.
In ganzenpas beklimmen wij de smalle hoge trappen van het Witte Huis. Het feest is op zolder. Als het hele trappenhuis is volgestroomd met blazers en brakers, en vervuld is van doedelzakklanken, verschijnt in de deuropening een slaperige jongen die van een feest nog nooit heeft gehoord.
We salueren, draaien ons militaresk om en marcheren weer naar buiten. De doedelzakken zwijgen nu, beremutsen dienen om zweet mee van voorhoofden te wissen en de rijen zijn verbroken. Wij van de nachtbrakersbegeleidingsgroep hebben met ze te doen, maar wat kunnen we nog bieden, 's morgens om half acht?
We slenteren maar eens de Staalstraat in, de Kloveniersburgwal op. Onze optocht zal nu spoedig tot ontbinding geraken. Maar als onze voetstappen opklinken onder het gewelf van de Oudemanhuispoort, brengen de dertig spontaan hun instrumenten aan de mond. Even later is de ruimte bijna tastbaar gevuld met klanken.
Dat was mijn kennismaking met de adembenemende akoestiek van de Oudemanhuispoort. Dertig doedelzakspelers die zich in een holle pijpenla afblazen na een gemankeerde nacht; dat galmt je hele leven na.