[ Het Parool, 23-7-91 ]
In mijn droom verscheen een engel aan mijn oor en sprak: 'Sta op en ga uit inbreken.' Ik keek nog eens goed. Het was een Guardian Angel, zo'n engel die het goede voor heeft met de stad.
Ik kleedde me aan en ging naar buiten. Een geheimzinnige kracht trok me voort: waarheen? Plotseling stond ik op de Nieuwmarkt. Voor me rees de Waag op, Amsterdams oudste wereldlijke monument. In het nachtelijk duister leek het nog meer dan overdag op een spookkasteel.
Kraaien vlogen krassend in en uit door de vele aan diggelen gegooide ruiten. Openstaande luiken en ramen klapperden vervaarlijk heen en weer. Overal staken stukken bedrading naar buiten, ruw afgekapte verbindingslijnen met de wereld der levenden.
Welke bewoners konden er huizen in dit getormenteerd gebouw? Trollen? Mensen konden het niet zijn, dunkte mij. Iemand met een hart in zijn donder laat een zo unieke middeleeuwse pracht niet zo harteloos verloederen. Nee, hier moesten wezens zonder hart verantwoordelijk zijn. Vampiers vermoedelijk.
Achter de raampjes boven de oostelijke poortdeuren, die allemaal kapot waren, hadden ze een plaat hardboard geslagen. Waar het materiaal gaten vertoonde puilde half vergaan bouwplastic naar buiten, dat akelig knisperde in de wind. De poortdeuren zelf waren dicht, maar vertoonden een brede kier, noodzakelijk om een bundel kunststof pijpen door te laten. Wat werd hier het gebouw uitgevoerd? Smeulende zwavel? Vleermuizenbloed?
De kier trok me onweerstaanbaar, maar ik liet mijn breekijzer nog rusten en liep verder naar de noordoostelijke hoofdtoren. De deur vertoonde de sporen van de koevoet van één mijner voorgangers. De trollen hadden er daarna twee dunne schrootjes opgespijkerd, verbonden met een door de ANWB voor fietsen afgekeurd hangslot.
Ik aarzelde niet langer. Eén flinke wrik was voldoende om de plankjes te doen versplinteren. Met holle tred liep ik naar boven. Zonder moeite vond ik mijn weg door het doolhof van trapjes en gangetjes. Dieper en dieper werd ik het gebouw in gedreven.
Ergens op de eerste verdieping hield ik stil. Ik was in de metselaars gildekamer, en stond oog in oog met de meesterproeven die de gildebroeders hier achterlieten. De aanblik van de fijne kunstwerken, getuigend van uiterste zorg en toewijding, maakte iets verschrikkelijks in mij wakker. Ik hief mijn koevoet: verdiende deze stad, die zo wreed met zijn erfgoed omsprong, deze schoonheid wel? 'Maak het kort!' riep het in mij. 'Maak er een puinhoop van, een even grote puinzooi als het beleid dat voor deze toestand verantwoordelijk is.'
Maar nee, dat was klaarblijkelijk niet erg genoeg. Weer werd ik verder gedreven, naar de tweede verdieping nu. Ik stopte op de plek waar zich ooit het Theatrum Anatomicum bevond. Hier kregen toekomstige chirurgijns hun anatomielessen. Boven mij bevond zich een ander onvervangbaar kunstwerk: de wapens van de gildeleden, waarmee de koepel begin achttiende eeuw werd verlucht.
Midden in de verlaten ruimte stond een figuur. Hij draaide zich langzaam om; het was de Guardian Angel die mij tot inbreken had aangespoord. Bevelend wees hij naar de plek waar ooit de lijken ontleed werden, en waar Rembrandt zijn 'Anatomische les van professor Tulp' schilderde. De engel sprak; zijn woorden sneden door de stille ruimte. 'Zoek degenen die de verantwoordelijkheid dragen voor dit gebouw. Leg ze op de snijtafel. Levend! Open hun borst en zie: zij hebben geen hart.'