[ NRC Handelsblad, NRC Handelsblad, 12-5-90 ]
'5 uur Reveille. 6 uur Ontbijt. 7 uur Lichaamsoefeningen op de Speelweide. 8.30 Gymnastiekdemonstratie en gemeenschappelijke zang in het Openluchttheater. 10 uur Wandelingen in de omtrek. 13.30 Middagmaal. 14.30 Volksdansfeest op de Speelweide, enzovoorts tot aan 23.30 In de tenten. Appel. 24 uur Rapport van de tent-, groeps- en vakcommandanten. RUST'
Dit is niet de dagindeling van een therapeutische inrichting of een werkkamp voor jeugddelinquenten, maar het dagrooster van een AJC-Pinksterfeest op de Paasheuvel, het sociaaldemocratisch buitenverblijf op de Veluwe. AJC'ers onderwierpen zich niet alleen vrijwillig aan dit regime, ze spaarden er een jaar lang voor. Lukte dit niet, dat kon je, zoals mijn oom Bram eens heeft aangetoond, altijd nog van Amsterdam naar Vierhouten lopen om het festijn maar niet te hoeven missen.
Het is niet alleen uit nostalgie dat er de laatste jaren zo veel geschreven wordt over de Arbeiders Jeugd Centrale, de vroegere jeugdorganisatie van de rode familie. 'De AJC blijft fascineren,'zoals Frits de Jong Edz. opmerkte in het voorwoord van Geertje Naardens boek over de AJC in oorlogstijd. De 'geestelijke basis van het socialisme' werd nergens zuiverder vertolkt dan daar.
Voor jongere generaties is deze fascinatie gemengd met verbazing. In hedendaagse ogen lijkt de Paasheuvel, met zijn Makkerhuis, zijn Zonnehal en Rode Valkennest, een mysterieus overblijfsel van een langvervlogen cultuur. Dat mysterieuze en fascinerende schuilt vooral in het door‑en‑door collectieve karakter van de AJC-wereld. Begrippen als 'plicht', 'taak' en 'wet' waren gefundenes Fressen. De nadruk lag op het 'massaal beleven van collectieve verbondenheid'. Iedere Rode Valk werd gevraagd een cent bij te dragen voor de centrale Rode Valkenvlag.
Geertje Naarden, zelf afkomstig uit een AJC-milieu, schreef haar boek Onze jeugd behoort de morgen... uit nieuwsgierigheid naar de waarde van deze militant-idealistische vorming toen het er tijdens de bezetting echt op aan kwam. Schonk het heilig ideaal, zo luidt haar probleemstelling, AJC'ers toen de kracht tot verzet?
Uit haar boek krijg je de indruk dat AJC'ers over het geheel genomen 'beter' zijn geweest dan de gemiddelde bevolking. Maar één ding hebben ze niet gekund: de moord tegenhouden op meer dan 350 joodse AJC-vrienden. Daarmee hebben ze naar hun eigen maatstaven gefaald.
De AJC was de enige niet-joodse jeugdorganisatie met veel joodse leden. De grote meerderheid van hen, ruim 500, woonde in Amsterdam, waar sommige afdelingen, zoals Transvaal, voor negentig procent joods waren. Maar een 'rampenplan' voor hun bescherming ontbrak: hoewel het fascisme jarenlang het vijandbeeld had beheerst, bleek de AJC 'niet voorbereid'. Wel kreeg in de jaren dertig de kiel van het Rode Valkenuniform een vastgesteld model, en werden voorschriften van kracht voor het dragen van de rode das.
Pinksterfeest 1938. Aan het traditionele pinksterspel Goudvreugde's ontwaken (Dagdrager op zoek naar de ring 'Makkermacht' om samen met de Nieuwe Jeugd Goudvreugde uit de ban van de vervloeking te verlossen) is een nieuw spel toegevoegd. Dagdragers beproeving: een menigte jongelui dringt door tot het rijk van de verschrikkelijke ijskoning. Door hun eendracht kunnen ze hem verdrijven.
Juli 1940 beëindigde de AJC haar publiek bestaan, de enige manier om inlijving door de nazi's te ontlopen. Over verzet was tot dan toe geen discussie gevoerd. Nu stond iedere AJC'er er alleen voor. Geen duidelijke richtlijnen meer, geen menigte om de ijskoning te verdrijven.
Heel wat kwamen terecht in het verzet, onder andere in de Parool- en Vrij Nederlandgroepen. Verschillenden moesten dat met hun leven bekopen. Meer kenmerkend voor AJC-kringen was echter de niet-sensationele, verzorgende sector van het verzet. Hierin ziet de schrijfster ook de kracht van de AJC: 'Dicht bij huis beginnen met het plichtsgetrouw vervullen van kleine taken die tot een groot resultaat kunnen leiden.'
Al gauw was een 'Steunfonds' opgezet, waaruit financiële hulp werd gegeven aan de nu werkloze bestuurders en personeelsleden van de AJC, aan de nabestaanden van bij verzetsacties omgekomen leden, en aan AJC'ers die voor onderduikers zorgden.
Illegale 'vriendenkringen' regelden onderduikadressen, maar hielden ook huiskamerbijeenkomsten waar - typisch AJC - het culturele met het nuttige werd verenigd. Er traden joodse acteurs en Kulturkammer-weigeraars op. Na afloop werd er niet geklapt voor dit benard theater tussen de schuifdeuren, maar goed betaald werd er wel.
Geertje Naarden beschrijft ook andere manieren waarop AJC'ers elkaar een hart onder de riem staken. Zo bevat het boek een fraaie, rijk geillustreerde beschouwing over de 'wenskaarten' die men elkaar toestuurde.
Bij het uiteengaan hadden AJC'ers afgesproken zo goed mogelijk bijelkaar te zullen blijven. Was dat gelukt in 1945? Koos Vorrink vond blijkbaar van wel. De Turnvater van de AJC zei een paar maanden na de bevrijding op een grote bijeenkomst in het Concertgebouw dat de AJC trouw was gebleven aan haar ideaal. AJC'ers hadden hun plaats in het verzet geweten 'omdat zij eenmaal het visioen van de Paasheuvel kenden en het ruisen van de bossen hoorden.'
Voor Vorrink zelf gold dit zeker, maar voor de AJC als geheel? Waarin week deze zelfgenoegzame constatering af van de mythe dat de Nederlanders de joden zo goed geholpen hadden? Geertje Naarden betwijfelt of de oorlog werkelijk de morele superioriteit van het AJC-ethos heeft aangetoond.
'Herdenken', 'droefheid' en 'slachtoffers' zijn de woorden die steeds weer opduiken in haar beschrijving van de eerste naoorlogse jaren. Net als in de rest van Nederland werd aan de nazi-bezetting gerefereerd als gold het een soort natuurramp. Op de Paasheuvel klonk als vanouds het populaire AJC‑lied Beurt onze vlaggen, met zijn refrein De mens is goed:
Beurt onze vlaggen boven 't hoofd
Zij komen, rood als fonk'lend bloed,
Verkonden wat ons hart gelooft:
De mens is goed!
'Vijf jaar oorlog met honger en tranen en bloed en dood hebben niet kunnen tornen aan het pakket van geestelijke waarden van de AJC,' schrijft Geertje Naarden. 'Men kan zich afvragen of dit van het cultuursocialisme een bewijs van kracht of van zwakte is geweest.'
In haar vuistdikke boek heeft Geertje Naarden op grond van uitgebreide bronnenstudie en tal van interviews, een vracht aan materiaal bijeengebracht. De beschrijving springt heen en weer tussen heel gedetailleerd en heel algemeen. Maar vragen van laat ik zeggen de middle range, die belangrijke deelgebieden systematisch exploreren, daarvan worden er maar weinig gesteld.
Een belangrijk voorbeeld van zo'n vraag is de betekenis die de door-en-door collectieve vorming van AJC'ers heeft gehad voor hun houding in de oorlog. 'Individualisme, concurrentie en sensatie' warenin de AJC uit den boze. Op ongehoorzaamheid en eigengereid optreden rustte een taboe. Bescheidenheid en jezelf wegcijferen was plicht.
'Goede' en 'slechte' kanten van deze psychologische habitus komen op tal van plekken in het boek aan de orde, in boeiende kronieken en vignetten van reilen en zeilen op landelijk en plaatselijk niveau. Aan hun onderlinge samenhang heeft de schrijfster echter nauwelijks aandacht besteed. Wie alles op een rijtje wil zetten, moet zijn gegevens zelf bijeensprokkelen.
'Slecht' was dat AJC'ers absoluut niet toegerust waren om buiten de paden van de wet te treden. Dit gold voor de joodse leden evenzeer als voor de niet-joodse. Zo wordt een aangrijpend portret geschetst van de vijf joodse AJC-families in Zwolle, die stuk voor stuk de geboden hulp weigerden. Zij werden opgeroepen, dus zij gingen.
'Slecht' was dat de aangeleerde bescheidenheid deze fatalistische houding kan hebben versterkt. Onderduikers waren toch anderen tot last? In de AJC leerde je je eigen boontjes te doppen. Solidariteit was ook: geen 'klaploper' zijn.
'Goed' was dat AJC'ers aan soberheid en improviseren gewend waren. Zij hadden geleerd in te schikken en hadden weinig privacy-noten op hun zang. Gastvrijheid was doodnormaal; dat kwam nu bij onderduik goed van pas. Bij het onderbrengen van onderduikers werd in de AJC ook nooit over geld gesproken; dat was in andere kringen wel eens anders. 'Goed' waren deze eigenschappen ook voor de overlevingskansen in gevangenschap. Jules Schelvis vertelt in het boek dat zijn AJC‑achtergrond in het concentratiekamp 'van onschatbare waarde' was. Velen zag hij 'wanhopig en verdwaasd rondlopen. Wij hadden in de AJC en de Watervrienden echter geleerd ons te behelpen en sober te leven. Daarom waren we beter opgewassen tegen de omstandigheden daar.'
Stak de geestelijke toerusting van AJC'ers werkelijk zo gunstig af? De vergelijking met de 'mannen van Putten' dringt zich op, die als represaille door de bezetter werden weggevoerd, en in het kamp bijna allemaal snel stierven. Psychologen hebben dit in verband gebracht met hun christelijk‑agrarische achtergrond, die weinig ruimte liet voor individualisme en flexibiliteit.
Week het AJC-credo van massale gehoorzaamheid aan wet en plicht hier eigenlijk zo sterk van af? De historicus Ger Harmsen zei een paar jaar geleden in deze krant: 'Communisten hadden in de oorlog helemaal geen moeite met de gedachte: de vijand is barbaars. Het was de tragiek van veel sociaaldemocraten dat ze de gruwelijke werkelijkheid niet onder ogen durfden zien. Ik heb in Amsterdam vrienden zien gaan, van die aardige joodse SDAP-gezinnen, kinderen in de AJC geweest... ze stonden toch niet weerbaar genoeg in deze wereld.'
Een paar jaar voor de oorlog had de christen‑socialist NicoStufkens in dezelfde richting gewaarschuwd. Geertje Naarden citeert zijn boekje Het Evangelie in de Jongerenwereld, waarin hij de AJC voorhield dat haar ethiek grote zwakheden vertoonde door haar onrealistische kijk op de kwade kanten van de mens. In dit opzicht, meende hij, konden de sociaaldemocratische beginselen zich niet meten met die van het Evangelie.
Bood de Rode Valkenwet een even 'vaste burcht' als de Heidelberger Catechismus of het Communistisch Manifest? De oorlogsgeschiedenis van de AJC biedt unieke mogelijkheden om op dit soort vragen in te gaan. De AJC was in Nederland immers de onbetwiste hoedster van de zuivere sociaaldemocratische leer?
Dit soort verleidelijke vragen roert Geertje Naarden hoogstens aan; ze stelt zich in hoge mate als chroniqueuse op. Daarbij vat ze haar onderwerp breed en zeer gedetailleerd op. Af en toe gaat ze uitgebreid in op niet specifiek met de AJC verbonden ontwikkelingen, zoals de overname van de rode organisaties door Rost van Tonningen in 1940.
Ook aan de voor- en naoorlogse periodes worden niet kinderachtige aantallen pagina's besteed. Na 1945 gaat het boek door met een minutieuze beschrijving van de eindeloze institutionele verwikkelingen met mogelijke samenwerkingspartners. Intussen hongert de lezer naar overzicht en afronding. Daaraan blijkt een 'nabeschouwing' gewijd, die tien van de 600 pagina's in beslag neemt.
Men 'kan zich afvragen', stelt de schrijfster daar, of de AJC in dejaren dertig de juiste keuzen heeft gemaakt. Had het 'cultuursocialisme' zich tegen het hakenkruis niet anders moeten verzetten dan alleen door 'nog meer vlaggen, nog meer leuzen, nog meer fakkels'? 'Men kan zich die dingen afvragen, maar tot een antwoord komt men niet.'
Even verderop: 'Men kan zich afvragen of traditie geen conservatisme geworden was.' Het 'kan', maar het is blijkbaar niet nodig om het ook echt te doen. Vragen lijken voor Geertje Naarden onderdeel uit te maken van de beschrijving. Tot vergelijkende analyse leiden ze nauwelijks, laat staan tot een poging om de balans op te maken.
Aan het eind van het boek vertelt de schrijfster van de bronzen zuil met namen van omgekomen ex-AJC'ers die naast het kamphuis De Paasheuvel staat. 'Heel langzaam begint in kringen van oud-AJC'ers het besef te groeien dat die zuil ook een aanklacht is. Pas de laatste jaren klinkt de waarschuwing dat de twee minuten stilte en de zuil nooit symbolen mogen worden waarmee men een schuld kan afkopen.' En ze citeert de Duits‑joodse toneelschrijver Ernst Toller: 'Wie eerlijk wil zijn moet de feiten kennen, wie dapper wil zijn moet ze begrijpen.'
Geertje Naarden is in haar boek meer eerlijk dan dapper geweest. Anders was deze alinea niet de laatste van het boek geweest, maar de eerste; niet een voorzichtige conclusie, maar een uitgangspunt voor systematische analyse. Het onderzoek vond plaats in opdracht van en in nauwe samenwerking met de overlevenden. De schrijfster moet onder de indruk zijn gekomen van hun vitaliteit, want ze lijkt er op uit, de geesten heel voorzichtig rijp te maken voor het soort (zelf)onderzoek dat alle andere groeperingen al lang achter de rug hebben. Denkt zijs soms dat ex-AJC'ers het eeuwige leven hebben?
Ook de elementaire 'harde' gegevens die de lezer zouden kunnen helpen, zelf een afweging te maken, zijn verspreid en onvolledig in het boek terechtgekomen. Hoeveel AJC'ers waren er in totaal? Hoeveel waren actief in het verzet? Hoeveel joodse AJC'ers waren er? Een hoe groot deel van hen kwam om het leven? Hoe verhield zich dat getal tot het aantal slachtoffers onder de hele joodse bevolking van Nederland? Op zulke vragen geeft het boek geen duidelijk antwoord.
De omzichtigheid waarmee Geertje Naarden te werk is gegaan, verbaast mij vooral omdat ze zo overbodig lijkt. Als AJC'ers faalden en 'schuldig' zijn, waaruit zou die schuld dan bestaan? Waarschijnlijk vooral uit een teveel aan optimisme en goed vertrouwen op het verkeerde moment in de geschiedenis. Ze bleven geëxalteerd rondspringen in plaats van illegale netwerken voor te bereiden.
Als de AJC deel had aan het nationale oorlogsfalen, dan ligt de oorzaak daarvan niet zozeer in een gebrek aan betrokkenheid of moed, maar vooral in het karakter van haar ideologie. De AJC zal blijven 'fascineren' zolang de rol van deze ideologie niet ten volle is uitgediept door systematische en vergelijkende analyse.
Geertje Marianne Naarden
Onze jeugd behoort de morgen..., de geschiedenis van de AJC in
oorlogstijd
Stichting beheer IISG, Amsterdam, 1989
ISBN 90 6861 041 4