[ d'Oude Binnenstad, oktober 1994 ]
Bij onze start om elf uur op de Nieuwmarkt ligt de Waag er verlaten bij. Onder de Anton Pieck-achtige luifel - toch een ideaal baldakijn - ligt alleen de vaste bewoner te slapen: de door en door gebruinde man die er sinds een paar maanden 24 uur per dag vertoeft.
We slenteren richting havenfront. Bij de onderdoorgang naar het CS is ook al niemand te zien. Maar dan, op een steiger langs de Oosterdokskade, hebben we een Oostenrijker. Ja, hij slaapt hier op de bank. 'Durchgehend' is hij. Nu ja, hij is al zes weken in Amsterdam. En hij is er' al tien keer eerder geweest: Drogen halen. Vroeger kon je altijd wel ergens een leeg huis vinden om in te slapen, da hat man Nichts gesagt. Tegenwoordig lukt dat bijna niet meer.
Verderop hurkt op de trap een meisje bij een naald en een lepel vol bloed. Ze heeft een akelig rood opgezwollen arm ontbloot en beantwoordt zonder op te kijken onze vraag waar ze de nachten doorbrengt: 'In a house. In a bed.' Bij 'klanten' namelijk. En als ze geen klant heeft? Dan slaapt ze niet. Uit Manchester komt ze en ze weet nog niet of ze in Amsterdam blijft.
Twee italianen schieten de trap op voor we ze wat kunnen vragen. 'Molto duro la vida' roepen ze over hun schouder. 'Io no problema. Contre terrorista!' De Manchesterse vertelt dat ze 35 is. Manchester is armoedig, hier is het levendiger. 'There's nothing there. Hier ook niet, maar a little bit more.' Ze staat ons vriendelijk te woord, nuffig bijna als ze verklaart: 'Ik heb geen plannen op het moment.'
Aan de overkant van de kade zien we het bewegingloze silhouet van een vrouw bij een paar tassen en een deken, in elkaar gedoken als een vogeltje. Als we haar aanspreken blijft ze ons eerst doordringend aankijken met lippen die bewegen maar geen geluid voorbrengen. Dan raakt ze wat meer op haar gemak.
Ze komt uit Parijs en slaapt normaal 'bij iemand die me meeneemt. Gebeurt dat niet, dan slaap ik, comme je suis un junkie, op straat of in de metro.' Ze woont al vijf jaar in Amsterdam, eerst 'bij iemand die nu dood is. De laatste winter sliep ik op straat. Als je ziek wordt is het een probleem. Ik ben niet legaal en heb geen ziekenfonds of zo.'
Waarom ze hier is? 'Comme ça me plaît. In het begin probeerde ik te communiceren, dat gaat niet, daarom ben ik down.' Dertig jaar is ze en ze heeft een goede opleiding, ook een paar jaar universiteit. Op onze vraag of we een foto mogen maken staart ze weer en ratelt dan los: 'Toen mijn vader stierf was ik met mijn broer op vakantie, het was een zonnige zomer. Toen we in het ziekenhuis kwamen was mijn neef daar ook, hij is fotograaf. Hij wilde een foto maken van mijn dode vader.'
'Kijk hoe ik er uitzie' antwoordt ze treurig op onze tegenwerping dat zij toch tot de levenden behoort. Uiteindelijk geeft ze toestemming à raison van tien gulden. Het blijkt het standaardtarief deze nacht, en later begrijpen we ook waarom.
Op een steiger voor het CS ligt een onwaarschijnlijk klein hoopje mens weggekropen in een hoek van een bank. Het heeft zich zo opgekruld dat het lijkt of het in zichzelf probeert te verdwijnen. We zien laarsjes: een kind? Als we wat zeggen schiet ze overeind - het blijkt een vrouw van middelbare leeftijd - en graait haar spullen bij elkaar. Wij roepen dat we alleen wat vragen willen stellen en dat ze gerust kan blijven zitten, maar zij zegt 'Gaat u maar zitten' en gaat er, terwijl ze de helft laat vallen, vandoor.
Later vinden we haar geleund tegen een bushalte. Ze is geen junkie, maar één van de velen die geestelijke verzorging nodig hebben maar in het kader van de zelfredzaamheid en de deregulering door de verantwoordelijke autoriteiten op straat zijn gezet. Ze mompelt over contactadvertenties, over kamperen en een kwartje voor de contact-telefoon, en dan over een ongeluk met haar man: 'Ik ben getrouwd'.
'D' Oude Binnenstad? Die ken ik. Lees ik altijd op het politiebureau,' verklaart een kwartier later een jongen met een staartje die naast zijn supermarktkarretje tegen de Beurs staat geleund. Hij zegt Gideles te heten en is 38 jaar, waarvan veertien jaar op straat. Hij werkte als verpleger maar kon op een gegeven moment zijn huurschulden niet meer betalen; toen is het zwerven begonnen. Nu is hij ziek, zegt hij sarcastisch: 'Ik ben verslaafd, weet je. Sorry dat ik een beetje pissig ben. Ze hebben me net geript.'
Hij woont hier op het Damrak, 'dit is m'n huis.' Een uitkering heeft hij niet omdat hij geen vast adres heeft. Voor opvangcentra voelt hij weinig. Het Leger des Heils is niks, daar moet je om elf uur binnen zijn. 'En dan' - hij klapt in zijn handen zoals de schoolmeester vroeger - 'naar bed! Maar dan begint het leven pas. Ik zie wel waar ik drop.'
Ook hij brengt voor een foto een tientje in rekening. Voor dat bedrag blijk je al een shot te kunnen kopen. Later komt hij ons achterop, energiek voortstappend achter zijn karretje, dat is voorzien van een straf wapperend vlaggetje aan een antenne. 'Kunnen jullie me nog aan 1,20 helpen? Dan kan ik precies kopen wat ik nodig heb.'
We arriveren op het Beursplein, waar vaak veel mensen overnachten, maar vannacht is het regenachtig en stil. Onder de middelste boog boven aan de trappen van de Beurs zien we een lichtpuntje opgloeien. Een bebaarde man van ligt daar op zijn slaapzak een sigaretje te roken, het heeft iets knus hoe hij vanuit zijn slaapnis over het plein kan uitkijken.
Als we iets zeggen over slapen op straat komt hij pront overeind en deelt voorkomend mee: 'Dan moet u mij hebben.' Daarmee heeft hij geen woord teveel gezegd want hij heeft zo'n vijftien jaar lang op straat geslapen. Dat was een tijd geleden. De laatste tijd woonde hij in een pension maar daar is hij geschorst wegens een ruzie met een medebewoner. Nu slaapt hij al een week hier. 's Ochtends om zes uur komt de politie hem wekken, dat vindt hij redelijk. Dan gaat ie op een bankje op het plein liggen. En als het regent? 'Dan ga ik lopen.'
Ja, het is stil op het plein, beaamt hij, en alsof het over zijn buren of huisgenoten gaat vervolgt hij: 'Zondagavond hè. In het weekend maken ze het wat later.' Zoals eigenlijk iedereen die we tot nu toe spraken is deze 45-jarige Beursslaper, Walter genaamd en 'al 25 jaar aan de spuit', vriendelijk en voorkomend. Hij bekijkt het leven van de zonnige kant. 'Het is niet echt oncomfortabel om op straat te slapen. Ook 's winters, als je een slaapzak hebt gaat 't best.' Nu ja, soms zijn, als je wakker wordt, je zakken gerold. 'Nee, daar word je níét wakker van, die Turkjes en Arabiertjes zijn daar heel goed in.'
Maar dan betrekt zijn gezicht. Eigenlijk treffen we hem in een rotbui, moeten we weten: hij is net voor dertig gulden opgelicht 'door een of andere neger.' De klassieke opmaat, weten we inmiddels, voor de financiële onderhandelingen. Even later nemen we hartelijk afscheid met achterlating van elf gulden. Eerst tien, en toen die laatste gulden voor de spuit.
Dichter bij de Dam zit een man met een baard naast een hond. Naast hem staat het karretje van Gideles, het vlaggetje staat geen twijfel toe. Maar waar is de eigenaar? Hij zal het toch niet hebben gejat?
'Ik pas op zijn karretje,' zegt de man met trouwhartige blik en een Duits accent. Op onze vraag wat die dan aan het doen is blijft hij vaag: 'Iets kijken.'
Zelf slaapt hij meestal in het portiek bij Magna Plaza. Een jaar of tien geleden is hij uit Duitsland naar Amsterdam gekomen: 'Je mag hier nog een beetje jezelf zijn. Je hoeft geen masker te dragen.' Hij roert in het bekertje koffie dat ie nog net voor sluitingstijd bij Mac Snack heeft gehaald. Een geaffecteerd sprekende Brit passeert, mompelt iets over fucking crazy people en een fucking dog, geeft de hond vijf koekjes en onze vriend vijf gulden. Een late leatherboy komt langs gefietst op weg van de Warmoesstraat naar huis, en ook wij vervolgen onze weg door de stad die vannacht iets wegheeft van een slaapzaal in de hel.
Als we voor de tweede keer het Beursplein passeren, komt net Walter weer aansjokken, terug van de Dijk. Zijn plaatsje is inmiddels ingenomen door een ander, die precies midden onder de boog in kleermakerszit een soort Buddhabeeld neerzet, maar dan met spuit.
Aan de overkant van de Beurs, in de C&A-passage, ligt op een stuk karton tussen de rotzooi een oude zwarte man te slapen. Even verder scharrelen twee junks en achter een pilaar zien we een krant, omhooggehouden door iemand die klaarblijkelijk zit te lezen. Het blijkt een Marokkaanse man te zijn, die ons met grote zachtmoedige ogen verbaasd aankijkt als we hem het laatste nummer van d'Oude Binnenstad overhandigen.
'Ik slaap al bijna twee jaar op straat, overal in de stad,' zegt hij. 'Huur omhoog, geen huis. Waar kan ik slapen? Ik ben ziek, mijn maag.' Hij zegt het zonder enig zelfbeklag. Een uitkering heeft hij wel, hij heeft een postadres bij Hulp voor Onbehuisden. Twee dagen per week kan hij daar koffie, thee en brood krijgen, en zijn post ophalen. Vier dagen per maand mag hij er ook slapen. Bij het Leger des Heils ook vier dagen per maand.
52 is hij nu. Toen hij 25 jaar geleden naar Nederland kwam, als contractarbeider, was meteen een pension geregeld, waren alle papieren in orde gemaakt en kon hij diezelfde dag nog aan het werk. Dat was het Nederland van de 'hoogconjunctuur'. Nu ligt hij hier, in een Nederland dat nog steeds stinkend rijk is, maar niet meer bereid om onbehuisden langer dan een paar dagen per maand onderdak te geven. Hoe heette het ook weer bij Schiller? 'Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan. Der Mohr kann gehen.'
Onze laatste zwerver spreken we in de Oudebrugsteeg: een Duitser van een jaar of dertig met een pet op, die zijn toevlucht heeft gezocht in een nis van de Beurs. Uit Stuttgart komt hij. 'Ik had een huis tot juni - nu niet meer.' Waar hij de laatste nacht geslapen heeft? 'Gar nicht.' En daarvoor? 'Op de Oosterdokskade.' 'Ik kom hier voor de Drogen, ja, maar ook omdat ik niet meer in Duitsland wil wonen. Ik ben legaal hier maar ik heb geen uitkering.' Waar hij dan van leeft? Hij lacht een stel rotte tanden bloot: 'Das gibt sich so.' Schuin boven hem, op de gevel van het Bureau Handelsinlichtingen, prijkt de tekst OMNIBUS IDEM, 'Voor allen hetzelfde'.