[ NRC Handelsblad, 23-4-90 ]
Voor het eerst en vermoedelijk voor het laatst van je leven kun je dezer dagen onder de Nieuwmarkt doorlopen. Het plein is in het kader van een totale renovatie geheel om‑ en opengewoeld. Temidden van dit ruige stadslandschap straalt de Waag, normaal weggesuft in goeiigheid, bepaald allure uit - zij het anders dan de gemeente het had gedacht.
Ook aan de duiker die sinds eeuwen onder het plein de Kloveniersburgwal met de Geldersekade verbindt, wordt gewerkt. Aan de Kloveniersburgwalzijde is de overkluizing opengelegd. Slechts een paar slordig geplaatste hekken scheiden het publiek van de diepte, waarin de toegang naar een geheimzinnig gewelf zichtbaar is.
Ben ik een rasechte Amsterdammer of niet? Met geoefende hand druk ik de hekken opzij en laat me zakken op het plankier dat over de ondergrondse stroom is gelegd. Het is zes uur en de bouwvakkers zijn naar huis. Voor me zie ik een lange donkere gang, die zich in de verte verliest in een bocht. Maar wat is dat? Stemmen drijven me tegemoet. Ze komen naderbij.
'Meneer!' klinkt het hol, 'Even wachten, we maken licht!' Inderdaad floepen her en der in het gewelf lampen aan. Nu kan ik ook zien dat vlak voor mij de plankieren over een lengte van drie meter zijn weggetrokken. Het ziet er naar uit dat ik de catacomben van de Nieuwmarkt baggerend door de rioolsmurrie zal moeten betreden.
Twee jongetjes doemen op uit het duister. 'De rondleiding kost een gulden meneer. Vooruit betalen,' zegt de grootste, met een eenvoudig gebaar naar het gat tussen ons in. Na enig onderhandelen wordt bepaald dat vijftig procent van de toegangsprijs vooraf zal worden voldaan; de plankieren worden aangeschoven.
Gezegd moet worden dat de catacombebeheerders in ruil voor hun honorarium een kwalitatief hoogwaardig produkt afleveren. 'Meneer! Pas op, hier wordt het lager. Dat is omdat het breder is.' We passeren sluisdeuren en sleuven waar vroeger sluisdeuren gezeten hebben. De reis onder de Nieuwmarkt verloopt via een lang en bochtig tracé en neemt lange tijd in beslag.
Mijn andere gids, die een kikker in een met water gevulde plastic zak bij zich heeft, vertelt dat hier vroeger wijn werd opgeslagen. 'Hier stond een heel groot vat, daar verderop ook. Maar er zat niks in hoor.' Ook waren er waterkelders van bierbrouwerijen, weten ze. Ik ken dat nepverhaal: het stond onlangs in de krant en werd later gerectificeerd.
'Van wie hebben jullie dat allemaal geleerd?' roep ik, inmiddels diep voorovergebogen.
'Van de bouwvakkers. Die moesten wij ook betalen. Daarom moet u ons betalen.'
We bereiken een van de highlights van de rondleiding: een gezellig zitje met makkelijke stoelen en wat Colaflessen. Er hangt een lamp, waarmee ze een gat boven in het gewelf bijlichten: 'Hier zijn mensen in de oorlog ontsnapt uit het kasteel.'
'Welk kasteel?' 'Dat kasteel hierboven op het plein.' 'Die kerk,' licht de ander toe. 'En hier is een zijgang, maar daar mogen we niet in. Allemaal ratten en vleermuizen. Die gaat helemaal naar het Nieuwe Kerkplein.' Hij heeft zijn kikker te danken aan de verlaging van de waterstand die nodig is om de klanten naar behoren rond te leiden. 'We hebben de pomp even aangezet,' zegt de hoofdbeheerder, 'gewoon op dat blauwe en dat rooie dingetje drukken.'
We ronden een laatste bocht, en dan: thalassa!, in de verte wordt het wateroppervlak van de Geldersekade zichtbaar. Hiermee is de rondleiding voltooid; op de terugweg laten mijn begeleiders de professionele teugels wat vieren. Ze hebben dus ervaringen gehad met klanten vóór mij; die zeiden wel dat ze zouden betalen, maar die deden het niet. Vandaar hun plank‑aanpak.
Op weg naar de uitgang lopen ze voor me uit, maar aan het eind haal ik ze weer in. Ze staan stil en nemen zwijgend het zwarte gat in ogenschouw dat zich voor hun voeten uitstrekt. Aan de overkant tekent zich in het schelle buitenlicht een drietal gestalten af, met de weggetrokken plankieren tussen zich in.
Bij de onderhandelingen stel ik me dit keer passief op. Het driemanschap blijkt tijdens onze excursie de ingang te hebben bewaakt tegen binnendringend gespuis. Niet voor niets, vanzelfsprekend. Als ze ten slotte de plankieren op hun plaats schuiven, hebben ze een democratisch aandeel in de winst bedongen. Hoeveel moest ik betalen? Vijftig cent? Dan zijn drie dubbeltjes voor hun. Terwijl ik hem uit het zicht van zijn beschermers de tweede tranche uitbetaal, grinnikt de hoofdbeheerder me steels toe. Dat de helft vooruit betalen, dat gaat hij vaker doen. Het is april 1990 in Amsterdam. De socialisten hebben de aftocht geblazen; gezond ondernemerschap bloeit op onder de jeugd.