GODEN VAN NU

 

[ NRC Handelsblad, 24-12-99 ]

 

Hoe ziet God er uit? Negentienhonderdvijftig jaar lang waren christenen het daar redelijk over eens. God was een eerbiedwaardige oude man, verblijvend 'in den hoge'. Maar op de valreep van het tweede millennium is de klad gekomen in dat eenduidige beeld. Vraag iemand om God te beschrijven, en gegarandeerd wordt gehakkel je deel. Luister bijvoorbeeld naar de definitie van Arjan Ederveen: 'Ik weet dat er wat is, wat het is dat weet ik niet, maar dát er wat is, dat weet ik.' Of naar die van Johan Cruyff: 'Ik geloof niet omdat ik dus niet gelovig ben maar ik denk wel dat er iets anders is, maar daardoor geloof ik datgene wat ik dus denk dat er is.'

Zo komen we niet verder, moet de staf van het Amsterdamse Allard Pierson Museum hebben gedacht. Het afgelopen jaar organiseerde het museum een tentoonstelling Grote Goden, over de godenrijkdom van de oude Egyptenaren, Grieken en Romeinen. Het bezoek bestond grotendeels uit schoolklassen, meest van de basisschool. Martine Wagenaar, die de tentoonstelling samenstelde, kwam op het idee om bij deze jongens en meisjes, opgroeiend in een overwegend postkerkelijk Nederland, eens te informeren naar de goden van nu. Niet door ze tot gehakkel te verleiden, maar door een tekenwedstrijd uit te schrijven.

Voor iedere bezoeker werd een vel tekenpapier klaargelegd, met als vraag: Hoe denk je dat een God eruit ziet? De formulering moest een zo groot mogelijke vrijheid garanderen, vertelt Martine Wagenaar. De mythologische goden van de tentoonstelling moesten eronder vallen, maar ook Onze eigen Lieve Heer en alle andere goden die Nederland tegenwoordig rijk is. Daarom werd niet naar God, en ook niet naar een god gevraagd. Met een God kon je alle kanten uit. Een socioloog die wil peilen hoe het na twee millennia van monotheïsme gesteld is met de religieuze gevoelens onder de jeugd, had geen betere vraag kunnen bedenken. Het bleek een schot in de roos: zo'n vierhonderd kinderen maakten een tekening, en de verscheidenheid aan onderwerpen, tekenstijlen en invalshoeken is enorm.

 

'Klotegod'

Het religieuze aanbod waaruit Nederlanders tegenwoordig hun eigen godsdienst samenstellen, wordt vaak beschreven als een 'supermarkt' of een 'smφrgasbord'. Het zijn vooral de krenten die nog uit de christelijke pap worden gepikt. Al voordat de paus de hel zo'n beetje ophief, was het geloof erin een aflopende zaak. Ook onder vrome kerkleden is het geloof in duivel en hel de afgelopen decennia met tientallen procenten gekelderd, terwijl het geloof in de hemel onverminderd hoog bleef.

Van alle Nederlanders gelooft nog maar vijftien procent in de hel. De angst voor een persoonlijk voortbestaan in die eeuwige gloed is binnen een halve eeuw zo goed als verdwenen. De individuele beoordeling aan het eind van de rit heeft plaatsgemaakt voor een soort 'groepsbeoordeling'. Schuld en boete wijken in moderne theologische opvattingen voor verzoening en genade. Volgens moderne katholieke opvattingen heeft God ons zozeer lief dat we allemaal dóór mogen naar de hemel. Er wordt als het ware wel proces-verbaal opgemaakt, maar als puntje bij paaltje komt wordt het genadiglijk verscheurd. Zelfs van de EO-leden gelooft bijna de helft dat Gods liefde zo groot is dat hij 'geen mens verloren laat gaan.'

Het christendom is dus in ongekend tempo vervrolijkt: van een godsdienst waarin het lijden centraal stond, ja verheerlijkt werd, ontwikkelt het zich tot een geloof in leuke dingen voor de mensen. Voor de Here God is daardoor steeds minder werk aan de winkel. We hoeven hem niet meer te smeken om gunst, gratie of genade 'in het uur van onze dood'. God is nog wel lief, maar niet meer zo nodig. De God van Nederland was de laatste tijd dan ook niet overmatig in the picture. In 1966 geloofde de helft van de Nederlanders nog in een God die zich met ieder mens persoonlijk bezighoudt: Onze Lieve Heer, tot wie je kon bidden, en die dan hopelijk de hand over het hart streek. Tegenwoordig gelooft nog maar een kwart van de bevolking in die vaderlijke figuur.

Geldt dat ook voor de jongste generaties? Als we op de tekeningen in het Allard Pieron Museum afgaan, is de ontwikkeling onder hen al veel verder voortgeschreden, ja, zo goed als voltooid. Bijna de helft van de tekenaars heeft zich laten inspireren door de mythologische goden die op de tentoonstelling te zien waren. Imposante figuren in stola's en pijen, maar ook een groepje Griekse damesgoden in bikini en negligé en met vers geföhnt kapsel. Ook de andere inzenders bleken bij 'een God' meestal aan een menselijke gestalte te denken. Er zijn allerlei poppetjes. Losse gezichten. Meisjes met vleugels. Maar waar is tussen al die figuren onze vertrouwde Here God?

Hooguit vijftien van de vierhonderd tekeningen laten God zien zoals kinderen zich Hem eeuwenlang voorstelden: een gestalte, staand op of zwevend tussen de wolken, voorzien van kroon of stralenkrans. Vaak heeft hij een baard, maar lang niet altijd. Want zelfs van die vijftien zwevende figuren klopt een aantal bij nader inzien niet helemaal met het vertrouwde beeld: het zijn vrouwen, meisjes of gestalten van onduidelijk geslacht.

Zo klein als het aantal voorstellingen van de klassieke God de Vader, zo ruim is het aanbod van tekeningen waarop goden worden afgebeeld als toffe, lollige, rare of zielige figuren, of in verband worden gebracht met bij uitstek profane zaken. Er is een 'godin van de make-up', een God als Paulus de Boskabouter, en één als Asterix. Een handvol jongens zowel als meisjes maakte duidelijk, God te zien als een lekker stuk van het andere geslacht. Ook werden er nogal wat goden en godinnen in hun blootje te kijk gezet, meestal ruimhartig voorzien van geslachtskenmerken - vaak van tweeërlei kunne, zoals bij een hermafrodiete Neptunus. Er is ook een opmerkelijk aantal rokende goden. Een reminiscentie aan de vulkaangoden van weleer? Aan de vorm van de sjekkies te zien gaat het eerder om moderne goden van de geestverruimende middelen.

In totaal is in bijna een kwart van de tekeningen een badinerende, ironische of vijandige inslag te bespeuren. Vaak is de toon melig. Het zijn religieuze pendanten van het Zet hem op de pot/oh, wat zal ie stinken/doe de de deur op slot waarmee kinderen zingen over een andere vaderfiguur, Sinterklaas, op de leeftijd dat ze het geloof in hem beginnen te verliezen. Maar er is ook grimmige kritiek, gericht aan het adres van een 'Holy shit god', een angstaanjagende 'god van NIKS', en één die de de wereld ostentatief 'de vinger geeft'. Een aantal goden is afgebeeld met een uitgesproken geniepige tronie, en ook valt op de tekenvellen een imposante selectie te lezen uit het Nederlandse verwensingen-repertoire. 'Kankergod'. 'Vieze teringlijer die zichzelf god noemt'. 'Val dood'. 'Vieze flikker'. 'Rot op, lul'. En om alles nog even samen te vatten: 'Hoi. Doei. Rot op. Klotegod.'

 

'Liefe God'

Even weinig eerbiedig, vaak even melig, maar vriendelijker van toon zijn de brieven die een aantal bezoekers aan God heeft geschreven. Ongeveer de helft vraagt expliciet om antwoord: bellen (er worden nogal wat telefoonnummers vermeld) of terugschrijven graag, liefst met een afbeelding. 'Bitte schreib mir mal,' aldus een meisje uit Cuxhaven. 'Und schik mir mal ein Foto vom Himmel.' 'Een godenliefhebber' lijkt aan te nemen dat God in de directie van het Allard Pierson Museum zit: 'Lieve God, ik heb veel waardering voor u. Het museum is zeer interresant.' Een ander komt met een raadselachtig verzoek: 'Meneer God, wilt u voortaan geen broertjes meer uitvinden?'

Opvallend is dat de meeste briefschrijvers, ook degenen die kritische noten kraken, God in de u-vorm aanspreken. Niet uit eerbied; de toon is eerder ouwe jongens krentenbrood-achtig. Waarschijnlijk komt het doordat de afzenders onwillekeurig aannemen dat God erg oud is - in Nederland nog de enige vaste reden om u tegen iemand te zeggen.

Boven de brieven staat meestal een beleefd Hallo, Geachte God of Beste God. Favoriet zijn Hoi en Liefe Got. 'Liefe Zeus, kom is in me dromen,' laat een meisje zich ontvallen. Tal van nieuwbakken goden blijken in Nederland te worden vereerd - de Godin van de verleiding, de Godin van het blijvende verlangen, de god van de punk, en zelfs de 'God van de mode, wijn en de vrede' - maar de God van de spelling ontbreekt in dit moderne pantheon. Logisch: Nederlanders, jong en oud, brengen God steeds minder in verband met zure plichten. Voorzover zij er nog een beeld van God en het hiernamaals op na houden, is dat rooskleuriger dan ooit.

Niet dat de jeugdige iconenmakers er geen plezier in schiepen, angstaanjagende goden te tekenen die bliksemschichten werpen en de donder laten rollen. Maar op hun tekeningen is het altijd een Griekse of Germaanse god die zich zo streng gedraagt - nooit die Enige God van ons. De weinige keren dat Hij te zien is, wordt Hij nooit afgebeeld als de wraakzuchtige, naijverige God van het Oude Testament. In zijn nadagen is hij echt de Lieve Heer geworden, een vriendelijk personage met hartjes op zijn bloes.

 

God als wolk

Antropologen hebben nogal eens verondersteld dat er een natuurlijke ontwikkeling is van animisme en pantheïsme via polytheïsme en monotheïsme naar atheïsme. Aanvankelijk wordt de hele natuur bezield geacht. Daarna blijft nog maar een bepaald aantal goden over, en ten slotte is er nog maar één, almachtige, God. Bij de laatste stap legt die ook het loodje en leven de mensen verder zonder goden.

Het is de vraag of de huidige ontwikkeling inderdaad volgens dat scenario verloopt. Het monotheïsme van de christelijke kerken lijkt na twee millennia uitgewerkt, maar dat betekent niet dat mensen er geen ideeën over het bovennatuurlijke meer op na houden. Tweederde van de Nederlanders zegt in een hogere macht en een leven na de dood te geloven, maar hoe die bovennatuurlijke wereld eruitziet, is steeds meer in the eye of the beholder. Gemeenschappelijke noemer van al die persoonlijke voorstellingen is een vaag gevoel dat de natuur 'bezield' is, en dat de in ons huizende levenskracht van die bezieling blijvend deel uitmaakt. Van de Nederlanders die stellig geloven in een leven na de dood, deelt zo'n veertig procent dat gevoel.

Onder de makers van de tekeningen lag dat percentage een stuk lager. Een dertigtal liet blijken in 'iets' te geloven, zonder er een duidelijk gearticuleerd godsbeeld op na te houden. Wel vielen deze tekeningen in één opzicht duidelijk op: ze misten de ondertoon van meligheid en spot die bij veel andere werkstukken om de hoek kwam kijken. De tekenaars die de vraag Hoe denk je dat een God eruit ziet? beantwoordden met een afbeelding van een niet-gepersonifieerde of zelfs abstracte kracht, lijken ook degenen die de vraag het meest serieus hebben genomen. Zij hadden geen behoefte om de oude en verzwakte God van Nederland nog eens een trap na te geven, maar richtten hun aandacht op een ander, nieuw beginsel. Een meisje tekende een groot oog, dat doet denken aan de angstwekkende afbeelding van vroeger met het bijschrift God ziet Alles. Maar haar onderschrift spreekt andere taal: 'Wanneer je diep in de ogen van iemand anders kijkt kan je God zien; iedereen heeft God in zich; alleen sommigen kijken niet diep genoeg...'

Een ander keert Einsteins uitspraak 'God dobbelt niet' resoluut om en tekent een grote dobbelsteen. Er is een regenboog die zich beschermend over een huis spant. Een aandoenlijke 'kiezelsteen god' en God als 'een boterham met grillworst'. Ook zijn er totaal abstracte beelden, zoals een soort boter-kaas-en-eieren stramien en een veld vol vraagtekens. Bij een afbeelding van een menselijke figuur die oprijst uit een wolk, en daar eigenlijk mee is vergroeid, staat geschreven: 'Mijn god kan ontstaan uit een wolk als de God dat wil. Het is niet duidelijk of de God een man of een vrouw is. Het is een duistere maar rechtvaardige God. De God kan allerlei gedaantes aannemen.'

Dit vage transcendentiegeloof vervangt binnen de kerken het traditionele geloof in een God die zich met ieder mens persoonlijk bezighoudt, maar doet ook buiten de kerken opgeld. Van de onkerkelijken gelooft bijna eenderde in een onbestemde 'hogere macht' die het leven beheerst. Kerkelijke en niet-kerkelijke Nederlanders lijken naar elkaar toe te groeien in een hiernamaalsbeeld waarbij wij niet individueel voortbestaan, ook niet helemaal verdwijnen, maar samen de lucht in gaan. Daarbij hoort een beeld van God, niet meer als een instantie buiten ons, maar als iets diep in ons, dat ons allemaal verenigt. God is een spiegel waarin vage gelaatstrekken ons aankijken van onder een kroon: 'Vind god in jezelf...' Of alleen maar een stip, met als toelichting: 'De stip is de liefde in je. Dat is God.'

Het afkalven van het monotheïstisch christendom gaat dus niet gepaard met het einde van de godsdienst, maar met de opkomst van een nieuw soort pantheïsme. Het monotheïsme was een fase, niet in een lineaire ontwikkeling maar in een cirkelgang: we keren terug naar het natuurgeloof waar alles mee begon. Eén van de twee winnende tekeningen beantwoordt in al haar eenvoud wonderwel aan dat beeld. Matthias Damen uit het Belgische Tielen vulde een deel van het papier met potloodkrassen en tekende daar doorheen de allersimpelste trekken van een vriendelijk gezicht.

Hier is God niet meer een man op een wolk, ook niet een figuur die uit een wolk ontstaat - hij is zelf een wolk geworden. Gods aangezicht is in nevelen gehuld; ieder moet zich daar maar een eigen voorstelling van maken. Matthias wist een moderne icoon te maken die de toeschouwer daartoe inspireert. Vaag en abstract, vooral niet voorgeschreven - zo moet een eigentijds godsbeeld zijn.

Maar Matthias' tekening appelleert ook aan iets van eenheid in al die verscheidenheid, aan een paar eigenschappen die we toch graag in een god van nu weerspiegeld willen zien. Geen man op een wolk maar een kracht met iets 'menselijks' - ook in de betekenis van vriendelijk en empathisch. Raadselachtig en onvoorspelbaar, maar niet angstaanjagend. Een donderwolk met een menselijk gezicht. Dat is alles. Een vreemd gevoel van onvergankelijkheid.

 

[Statistische gegevens ontleend aan: Secularisatie in Nederland 1966-1991 (Sociaal en Cultureel Planbureau, 1994); Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland (Sociaal en Cultureel Planbureau, 1997); God in Nederland 1966-1996 (Gerard Dekker, Joep de Hart en Jan Peters, 1997)]

 

Terug naar overzicht met artikelen