[ HP/De Tijd, 14 november 1997 ]
Het eerste grote opinieonderzoek naar 'God in Nederland' werd in 1966 gedaan in opdracht van het vrouwenblad Margriet. In 1979 werd het herhaald door De Tijd en de KRO. Nu heeft bureau Intomart in opdracht van het RKK/KRO-tv-programma Kruispunt voor de derde maal onderzocht hoe Nederlanders van zeventien jaar en ouder over God en godsdienst denken. De vragen gingen alleen over de christelijke God van Nederland. Naar islam en New Age werd in 1966 en 1979 niet gevraagd. Om het nieuwe onderzoek met de voorafgaande twee te kunnen vergelijken, gebeurde dat ook nu niet.
De resultaten zijn niet allemaal hemelbestormend. Iedereen weet langzamerhand wel dat Nederland, tot de jaren zestig een van de meest kerkelijke naties van Europa, sindsdien en masse met het traditionele kerkelijke geloof heeft gebroken. Ongeveer een kwart van de Nederlanders is nu nog actief kerklid, een kwart is minder nauw bij een kerk betrokken en de helft heeft geen band met een kerk. Van alle kerken hebben de katholieken het meest moeten inleveren, de gereformeerden het minst.
De ontkerkelijking is in Nederland verlopem als een soort estafette, een afvalrace. De kerkafval onder de hervormden is al in het begin van de eeuw begonnen en begon zich in de jaren zestig te stabiliseren. Het lijkt erop dat het secularisatieproces onder hen nu een 'natuurlijk' eindpunt heeft bereikt. Er is een 'harde kern' overgebleven, die sinds 1979 weer een toename van kerkelijke betrokkenheid laat zien: meer kerkgang, meer contact met geestelijken en meer kerkelijke huwelijken. De kerkgang bevindt zich nu op hetzelfde niveau als in 1966: zowel toen als in '96 verklaarde bijna eenderde van de hervormden de afgelopen zondag naar de kerk te zijn geweest.
De katholieken wisten hun aandeel tot in de jaren zestig op peil te houden, maar daarna ging het in ongekend tempo bergafwaarts. Komt ook bij hen de 'harde kern' in zicht? Er blijkt nog weinig van. De Nederlandse katholieken, in de jaren vijftig nog het 'Albanië van de wereldkerk', zijn nu de meest vrijzinnige, minst orthodoxe geloofsgemeenschap. Slechts een klein deel van de katholieken - zelfs kleiner dan van de Nederlandse bevolking als geheel! - onderschrijft nog het traditioneel-christelijke Godsgeloof, tegenover een meerderheid van gereformeerden en hervormden.
Na 1979, toen de secularisatie zich bij de hervormden stabiliseerde en bij de katholieken onverminderd doorzette, kwam zij bij de Gereformeerde Kerken in Nederland voor het eerst duidelijk op gang. Sindsdien zijn de gereformeerden zelfs koplopers geworden voor wat betreft de afkalving van traditioneel-christelijke geloofsbeelden. Maar hun 'voorsprong' was zo groot dat zij desondanks nog de meest gelovige en orthodoxe groep blijven. Afgezien dan van de kleine orthodox-gereformeerde kerken: de enige die hun aanhang en hun geloofspraktijk altijd hebben behouden en nu zelfs blijk geven van een nieuwe militantie.
Is er leven na de dood? Ja!
Hoe snel de geloofsafval de afgelopen dertig jaar ook is verlopen, uit het onderzoek blijkt dat het nog veel te vroeg is om de kerkdeuren definitief op slot te doen. Het glas is half leeg, maar ook half vol. Nog steeds is het kerkelijk christendom de grootste en meest invloedrijke godsdienstige stroming in Nederland. Dat blijkt ook uit het kerkbezoek. Steeds minder mensen zijn lid van een kerk en steeds minder kerkleden gaan regelmatig naar mis, dienst of viering. Toch bezoeken elke zondag nog meer dan twee miljoen mensen een kerk of godsdienstige bijeenkomst.
Wat die twee miljoen daarbij precies denken en voelen, wordt intussen steeds minder duidelijk. Godsdienst wordt voor steeds meer Nederlanders een kwestie van het hier en nu: God is niet in de hemel maar in de harten van de mensen. Betekent dit nu dat Nederland 'minder gelovig' is geworden? Dat staat nog te bezien. Op de vraag of ze zichzelf als gelovig beschouwen (dus niet speciaal traditioneel-christelijk, maar in het algemeen) geeft tweederde van de Nederlanders een bevestigend antwoord. Sinds 1979 is dat percentage nauwelijks afgenomen. Zelfs van de buitenkerkelijken beschouwt bijna de helft zich als (beslist of enigszins) gelovig. In 1979 was dat nog eenderde.
Ook het geloof in een leven na de dood is nog altijd wijdverbreid. Sterker nog, het lijkt de laatste tijd weer toe te nemen. Slechts eenderde van de ondervraagden zegt niet in een leven na de dood te geloven; in 1979 was dat nog veertig procent! Ook voor deze uitspraak geldt intussen dat de erbij horende 'inhoud' sterk veranderd is. De onderzoekers hebben degenen die stellig geloven in een leven na de dood, gevraagd waaraan zij dan voor zichzelf denken. Een kwart houdt het op de hemel, een kwart gelooft in reïncarnatie en zo'n veertig procent houdt er een vaag omlijnd besef op na dat de natuur 'bezield' is, en dat de in ons huizende levenskracht van die bezieldheid blijvend deel uitmaakt.
Eén mogelijkheid, die de mensen vroeger nogal bezighield, schittert in dit rijtje door afwezigheid: nul procent van de ondervraagden kwam met de hel op de proppen. Wat dat betreft zijn de antwoorden in overeenstemming met de nadruk die in de christelijke kerken tegenwoordig ligt op verzoening en genade. Al met al is het hiernamaalsbeeld dat uit dit onderzoek naar voren komt, ongeveer het diametrale tegendeel van het beeld dat onze voorouders in de middeleeuwen zulke angsten bezorgde. Toen een individueel voorbestaan met de hel als reële optie. Nu een vaag omlijnd en veeleer collectief getint besef van onvergankelijkheid, in combinatie met een opperwezen dat de hand over het hart strijkt. In die omstandigheden is het geen wonder dat driekwart van de Nederlanders het in alle gemoedsrust eens kan zijn met de uitspraak 'De dood hoort bij het leven, daar moet je geen probleem van maken.'
Dat opperwezen met zijn hand over het hart moeten we overigens niet te letterlijk nemen. Ook hier is de traditionele overlevering verdrongen door een diffuus en meer persoonlijk beeld. Het traditionele geloof in een God die zich met ieder mens persoonlijk bezighoudt, maakt plaats voor een vaag transcendentiegeloof, ongeveer volgens de definitie van Arjan Ederveen: 'Ik weet dat er wat is, wat het is dat weet ik niet, maar dat er wat is, dat weet ik.' Dit vage geloof overheerst bij degenen binnen de kerken die niet meer in de traditionele God geloven, maar ook daarbuiten. Ook 31 procent van de van huis uit buitenkerkelijken en 42 procent van de ex-kerkelijken gelooft dat er 'iets' moet zijn van een hogere macht die het leven beheerst.
Er valt dus wel wat te zeggen voor de mening van de onderzoekers dat Nederlanders de laatste tijd eerder 'anders' dan 'minder' gelovig zijn geworden. Maar bij de interpretatie van die ontwikkeling blijft voorzichtigheid geboden. Zo concluderen de onderzoekers meteen maar dat de geloofsbeleving weliswaar sterk verandert maar 'niet in betekenis afneemt.' Hier worden op nonchalante wijze appelen met peren vergeleken. De 'betekenis' van een 'totaal' geloof dat op ieder levensgebied onontkoombaar was en vergezeld ging van de zwaarste eeuwige sancties, kan niet zomaar op één lijn worden gesteld met de betekenis van een zelfbouw-geloof met een vriendelijk hiernamaals-perspectief.
Kerken: van het persoonlijke naar de politiek
De laatste tijd wordt wel verondersteld - of gepropageerd - dat het geloof niet alleen in een ander jasje voortleeft, maar een come-back maakt. Is daar iets van waar? De vele vragen die hierover in het onderzoek werden gesteld, leverden uiteenlopende antwoorden op, die niet eenduidig in een bepaalde richting wijzen, maar wel uitnodigen tot verklaring en speculatie.
Sommige antwoorden suggereren dat het definitief gedaan is met kerk en geloof. Als aan de hand van een lijst met zeven items wordt gevraagd wat het leven 'zin geeft', bungelen kerk en godsdienst onderaan: zij worden door slechts vijf procent genoemd. Ook voelen Nederlanders zich niet bijzonder verbonden met mensen van dezelfde levensbeschouwing. Het gevoel van verbondenheid met mensen die er dezelfde hobby of sport op na houden, is veel groter. En slechts één op de tien kerkleden zal in geval van gewetensnood steun zoeken bij een geestelijke, tegen één op de drie in 1966.
Maar tegelijkertijd wijst driekwart van de Nederlanders de mening af dat geestelijken best gemist kunnen worden. Ook de meerderheid van de buitenkerkelijken denkt er zo over. Vrijwel alle ondervraagden zijn positief over het bestaan van kerken. 'Het is opvallend hoeveel positieve functies aan de kerken worden toegedicht, nu hun invloed op de samenleving lijkt gereduceerd tot (..) de hartenkreten van een Rotterdamse dominee en een Bredase bisschop,' constateren de onderzoekers. En verbaasd vragen ze zich af: is iedereen nu al vergeten hoe de kerken politieke lijdzaamheid in de hand werkten, hoe de verzuiling tot culturele apartheid leidde, en orthodoxie tot morele bigotterie?
Het antwoord op die vraag zou best eens bevestigend kunnen luiden. Steeds meer Nederlanders hebben geen enkele herinnering meer aan de kerk als zelfgenoegzaam en bekrompen instituut. De belangrijkste rol die Nederlanders tegenwoordig voor kerken zien weggelegd, is die van gezaghebbend deelnemer aan het publieke debat over ethiek en sociale rechtvaardigheid. Ook van de buitenkerkelijken vindt een niet onbelangrijk deel dat kerken op dat soort gebieden uitspraken moeten doen. Kerken blijken te worden beschouwd als zeer betrouwbare bronnen van informatie: niet zo betrouwbaar als de wetenschap, maar veel betrouwbaarder dan de media, het bedrijfsleven en de overheid, om van de politiek maar te zwijgen.
Het percentage Nederlanders dat vindt dat de kerken zich over normatieve zaken moeten uitspreken, is de laatste tijd toegenomen. In 1979 vond 27 procent van de Nederlanders dat de kerken zich moesten uitspreken over homoseksualiteit, in 1996 39 procent. Ook over andere 'ethische' kwesties als gebruik van voorbehoedmiddelen, abortus en euthanasie, verwachten steeds meer Nederlanders uitspraken van de kerken. Verreweg de meesten willen dat deze kerkelijke uitspraken neerkomen op erkenning van de feitelijke liberalisering die op deze gebieden heeft plaatsgevonden, en de individuele verantwoordelijkheid.
De wenselijkheid dat kerken een standpunt innemen, wordt door meer mensen naar voren gebracht naarmate de onderwerpen minder persoonlijk en meer politiek gekleurd zijn. Verreweg de hoogste cijfers worden gescoord voor discriminatie en armoede.
De kerk als Greenpeace
Ook op een ander gebied tonen Nederlanders zich opmerkelijk positief jegens kerk en godsdienst: ondanks alle ontzuiling bloeit het confessioneel onderwijs. Ook veel onkerkelijke ouders sturen hun kinderen naar een school met de bijbel, en niet omdat ze het zo belangrijk vinden dat hun kroost het Onze Vader van buiten leert. Eerder omdat ze van zulke scholen een aantal dingen verwachten die er bij het openbaar onderwijs een beetje bij in zijn geschoten: discipline, degelijkheid, inbedding in een gemeenschap en de confrontatie met een samenhangende morele gedragscode.
Het onderzoek bevestigt deze ontwikkeling met cijfers over een aanpalend gebied: de houding tegenover godsdienstles op de openbare school. Van degenen die openbaar onderwijs prefereren, vindt maar dertien procent godsdienstles ongewenst; in 1966 was dat nog 22 procent. Driekwart van de voorstanders van openbaar onderwijs vindt godsdienstles wel nuttig. Ook van hen mag worden aangenomen dat het hen er niet om gaat hun kinderen te leren bidden. Van godsdienstles wordt in de eerste plaats een positieve normatieve uitwerking verwacht.
Zo ontwikkelen kerken zich in de beleving van steeds meer Nederlanders tot ideële instanties, misschien te vergelijken met Amnesty en Greenpeace: nuttig en belangrijk voor openbare meningsvorming en normatieve ontwikkeling, maar niet noodzakelijk voor ons persoonlijk leven. De onderzoekers zien in deze dubbele beweging - de kerk moet van ons persoonlijk leven afblijven maar zich juist wel met het openbare leven bemoeien - een blijk van 'ambivalentie'. Maar klopt dat wel? We vinden Greenpeace niet alleen nuttig en belangrijk, we vinden het vooral erg handig dat zulke instanties bestaan en als onze morele plaatsbekleder optreden. Hetzelfde geldt voor de kerken in hun moderne jasje. We hoeven niet meer te bidden, geen rozenkransen rond te draaien, geen uren van onze tijd te investeren, alleen maar af en toe een girootje te sturen. Zo beschouwd is ons positieve oordeel over kerken als vertolkers van morele waarden niet zo nieuw als het lijkt. Het is de geseculariseerde variant van onze vroegere dankbaarheid voor de ijver waarmee monniken en nonnen het kwaad te lijf gingen door boetedoening en gebed.
Wat de kerken hiermee van onze schouders nemen, is niet meer een eeuwige schuld maar een concreet gevoel van onbehagen over ontwikkelingen in het hier en nu en over onze passieve aanwezigheid daarbij. De positieve herwaardering van de rol van kerken in het maatschappelijk leven heeft voor de meerderheid in de eerste plaats te maken met het verdwijnen van andere idealistische instanties. In een wereld vol keihard opererende belangengroepen resteert de kerk als een verre vriend, een beetje saai maar altijd betrouwbaar. Als andere vrienden het laten afweten omdat ze het te druk hebben met hun eigen besognes, wordt zo'n trouwe vriend misschien wel goud waard.
Gerard Dekker, Joep de Hart en Jan Peters
God in Nederland 1966-1996
Anthos/RKK/KRO
ISBN 90 414 0209 8.