[ NRC Handelsblad, 16-5-87 ]
'Bepaalde soorten geschiedschrijving zijn zeer emotioneel, die beoefen je niet straffeloos. Daarna moet ik ver van de mensen, dan ga ik botaniseren. Hoog in de bergen wekenlang op jezelf zijn om er weer tegen aan te kunnen,' zegt Ger Harmsen, 65, eminent Marx‑kenner, linkse goeroe voor studentengeneraties, sinds deze week gepensioneerd hoogleraar in de 'dialektische filosofie en historische maatschappijwetenschap'.
'Plantensociologie' was zijn eerste hartstocht: nauwgezet onderzoek naar de samenstelling van het plantendek, op zoek naar wetmatigheden. 'Alles, elk sprietje, binnen zo'n bestand moest je in kaart brengen. Je kon niks overslaan, ook de mossen niet.' In die nederigste van alle vegetatievormen specialiseerde hij zich. Het zijn de blad‑ en levermossen, simpele groene mossen, die zijn voorliefde genieten. De opzichtig gekleurde korstmossen, die de aandacht trekken op stam en steen, gaan hem minder ter harte.
Tegenwoordig verzamelt hij zijn mossen in het gebergte, maar als jongen deed hij het gewoon naast zijn fabriekswerk. Ger Harmsen werd in 1922 geboren in een Amsterdams arbeidersgezin. Zijn ouders waren 'passieve sociaaldemocraten', later CPN'ers, maar ook toen een beetje aan de marge van de beweging.
De jonge Ger trad toe tot de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. Daar kwam hij in contact met jongeren die op de middelbare school zaten, of studeerden. 'NJN'ers die net als ik van half acht tot half zes in de fabriek stonden, waren op de vingers van een hand te tellen.' Twee van zijn vier kinderen zijn nu NJN-lid, en zelf heeft hij vorige week nog een congres toegesproken.
Hij slaagde in het begin van de oorlog voor zijn HBS-examen, en verdween daarna twee jaar naar de Arbeitseinsatz. In '45 wilde hij biologie gaan studeren, maar je kreeg alleen een beurs op aanbeveling van een te goeder naam en faam bekend staand academicus. Die kende hij niet. Ten slotte wist hij er een te bedenken, een relatie van een oom. De man bracht inderdaad een aanbeveling uit, maar een afwijzende. 'Dat is een jongen, die komt nooit verder dan een soort AJC-cultuur, dat wordt niks - zoiets heeft die man toen geschreven,' zegt Harmsen. Het duurde nog een paar jaar voordat hij, op advies van zijn latere leermeester H.J. Pos, filosofie kon gaan studeren.
Ger Harmsen: 'Keer op keer zie ik als historicus dat de geschiedenis grotendeels bepaald wordt door breuken en toevallige omstandigheden. Ook in mijn eigen bestaan zijn duidelijke breuken aanwijsbaar - zowel in mijn persoonlijke als mijn politieke bestaan, en ook in m'n beroepsbezigheden. In 1957, toen ik afstudeerde, kwam je als communist nergens aan de slag. Maar weer zo'n toevalligheid: het tekort aan leraren was zo groot dat bijna alle scholen met onbevoegden werkten. Vooral scholen in provincieplaatsen konden niet aan personeel komen. Dus het eerste wat de rector in Zierikzee me vroeg was: U bent bevoegd en u solliciteert hier, wat is er met u aan de hand? Ik zeg: Nou, dat zal ik u gauw vertellen, ik ben twaalf jaar propagandist van de CPN geweest. Toevallig is die man een Quaker, met heel liberale ideeen. Die heeft me aangenomen en ik heb daar tot 1961 geschiedenis gegeven.'
'U zei niet tegen hem: 'Ik bezie de geschiedenis als Marxist'?
'Ik zei hem: Ik ben een van de weinige leraren die àlle kanten kan laten zien. Ik laat je leerlingen zien hoe liberalen het verleden interpreteren, hoe de gereformeerden het doen, en de roomsen. En ik kan ook in de huid van een communist kruipen! Dat vond ie interessant. Ik ben er altijd tegen geweest dat leraren hun politieke betrokkenheid laten doorspelen in hun lesgeven. Een "liberale leraar", een "PvdA-leraar", ik vind dat fout. Daar ben je niet voor aangesteld.
'Aan de universiteit ligt dat minder simpel. Neem mijn eigen geval: je zoekt iemand die dialektische ilosofie doceert. Moet je daar nou een bestrijder voor nemen, of een aanhanger? Op zich zou ik best voor zeer kritische benaderingen zijn, maar ik neig ertoe te zeggen dat je een 'kritische aanhanger' moet hebben. Alleen die is voldoende op de hoogte en voldoende gemotiveerd. Aan iets wat je volslagen afwijst zul je niet gauw je leven wijden.
'Als ik Marx geef, dan leg ik uit dat er een revolutionaire Marx is, maar dat ook degenen die hem als reformist zien, zoals de oude Drees, dat doen dat op basis van reele aanknopingspunten. Zeker in de periode na 1864 vind je de meest krasse uitspraken over parlementaire democratie als de "juiste weg". Anderen leggen meer de nadruk op de vervreemdingsfilosoof, de "Jonge Marx"; daar zijn ook argumenten voor. Die felle revolutionaire Marx is van 1848, maar in '50 is ie daar al overheen. Dan gaat hij de volle nadruk leggen op het noodzakelijke rijpingsproces van de produktiekrachten, en hij heeft zelf nooit gezegd: "Het is rijp hoor!" Hij heeft ook natuurlijk, zoals velen, geleerd dat de wereld niet op een dag veranderd wordt. Dat de lange mars door de instituties afgelegd moet worden.'
'Een multiple choice-Marx?'
'Nou, dat niet. Zoals de meeste grote denkers stopte Marx de tegenstrijdigheden waar hij toe kwam, niet weg. Dat tref je allemaal gewoon aan. Pas door de epigonen wordt het consistent gemaakt. Ik heb daar nooit aan meegedaan, ik pak liever Marx zelf met al z'n brokkeligheden.'
'De CPN was in 1945, toen ik lid werd, de grootste partij van Amsterdam,' zegt Ger Harmsen enigszins gepikeerd als ik de partij met een 'sekte' vergelijk.
'Het was een bolwerk. Geen sekte.' Hij kapte zijn lidmaatschap in 1958. De politieke twijfel was begonnen op de dag in 1956 dat Chroestsjov zijn anti-Stalin rede voor het Twintigste Partijcongres hield. Hetzelfde jaar - nadat de Russen de Hongaarse opstand hadden neergeslagen - behoorde Ger Harmsen tot de verdedigers van het Amsterdamse CPN-bolwerk Felix Meritis, tijdens de belegering door anti-communistische horden. Iets verderop stond Harry Verhey opgesteld, verongelijkt klagend dat ze zich de massa's - nu ze na jaren van propaganda eindelijk kwamen toestromen - met staven van het lijf moesten houden.
Later beschreef Harmsen hoeveel van de verdedigers, hijzelf incluis, het 'gloeiend oneens' waren met de manier waarop de CPN-leiding de Hongaarse gebeurtenissen beoordeelde. Toch stond hij pal, gewapend met een ijzeren staaf, 'gespannen luisterend naar de massa's die aangolfden op de kadans van een hoog en uitzinnig gegil.' De plicht tot 'politieke solidariteit', loyaliteit aan het partijbelang, lag hecht verankerd in de inborst van elke communist.
Begin jaren zeventig, nadat Harmsen tot hoogleraar in Groningen was benoemd, ervoer hij aan den lijve dat de loyaliteit in omgekeerde richting minder ver reikte. De Waarheid begon een barre scheldcampagne tegen hem, de afvallige. Een stroom van meer dan vijftig redactionele verwensingen werd aan de verschrikkelijke 'NATO-professor' gewijd.
'Waarom moesten ze speciaal u hebben?'
'Rond 1970 kreeg de CPN voor 't eerst in zijn bestaan bemoeienis met studenten, en de enige die ze daar tegenkwamen met enigszins verwante ideeen, was ik. Ik had de SUN achter me, en mijn artikelen in Te Elfder Ure haalden oplages tot 50.000. Dus ik was heel eng en gevaarlijk voor ze. En later kwamen ze me ook weer tegen op een invloedrijke positie in de Industriebond.
'In die periode had de CPN‑lobby op bepaalde instituten, toevallig ook het mijne, een absolute macht. Je had te maken met een stalinistische terreur. De ergste jaren van het stalinisme in de CPN waren de jaren zeventig, da's merkwaardig, hè. Nou, toch niet, want na '45 gaven arbeiders de toon aan, die de hele dag op hun werk nog met andersdenkenden omgingen. In zeventig had je heren aan de top gekregen, die verder nooit een normaal mens zagen.'
'Spreekt u nog wel eens iemand uit die tijd?'
'Jawel. En er zijn verschillende kreten die dan geuit worden. "Ik was de ergste niet" bijvoorbeeld. Of nog sterker, Ina Brouwer: "Ik heb toen al geweigerd om te colporteren met een krant waar een stuk over jou in stond." Denk ik: Nou, merkwaardig dan dat je nog zo'n promotie hebt gemaakt in de CPN. Een hele enkele, zoals Elsbeth Etty, is het gewoon komen uitpraten.'
Blauwe en rode jeugd heette het proefschrift waarop hij in 1961 promoveerde bij Presser, ook een kind van de arbeidersklasse. Het was gewijd aan de opkomst en teruggang van de Nederlandse jeugdbeweging tot 1940. Opmerkelijk kritisch toonde Harmsen zich ten aanzien van de sociaaldemocratische Arbeiders Jeugd Centrale (AJC). Ook nu nog loopt hij rood aan wanneer de 'massaregie' van AJC-leider Koos Vorrink ter sprake komt. 'In de AJC heerste een beangstigend collectivisme,' zegt hij, 'waarin eigen denken en eigen initiatief gewoon weggedrukt werden. De NJN heeft dat nooit gehad. Die hadden altijd een soort slungelig los gedrag, wars van uniforme kleding en nette rijtjes.'
Harmsens vuistdikke dissertatie is een gedetailleerde stamboom en kroniek van honderden jeugdorganisaties. 'Na het Mookse congres (1923) zegevierde de "nieuwe richting", die zich door een sterkere centralisatie van de bond sneller kon doorzetten,' luidt een exemplarisch citaat. Ergens loopt ook een grote lijn door het boek, maar het is voor de lezer wel even zoeken voordat hij deze te pakken heeft.
Iets dergelijks doet zich voor bij de biografieen van leidende CPN'ers die Harmsen na zijn proefschrift ter hand nam. De door zijn partij verguisde verzetsheld Daan Goulooze en de joodse advocaat en partijtheoreticus mr Alex de Leeuw worden uitgebreid ten tonele gevoerd, maar na de laatste akte floepen onmiddellijk de lichten aan. Nog voor de toeschouwer zich realiseert wat er gebeurt, zijn werksters al met de achterste rijen bezig.
Ger Harmsen: 'Ja, het is een reactie. Een reactie op oudere geschriften van mijn hand over de richting van de wereldgeschiedenis. Het is zoiets van: ik ga geen conclusies trekken, dat heb ik al te veel gedaan. Na m'n CPN-tijd ben ik ontzettend allergisch geworden voor globale maatschappijtheorieen. Ik wilde terug naar het direct empirisch gegevene. In Blauwe en rode jeugd zit geen stukje theorie, het is bijna gewoon descriptie.'
Op het gebied van CPN-geschiedschrijving had Harmsen eigenlijk een drieluik in zijn hoofd: 'Mr Alex de Leeuw, de CPN‑theoreticus tussen de wereldoorlogen, Daan Goulooze, de praktische leider in de oorlog, en als derde Paul de Groot. Maar met die laatste krijg je wat ik al zei: je brengt die totale aandacht niet zo gauw op voor iemand met wie je geen affiniteit hebt, of meer hebt. Sinds zijn onttroning in '77 heeft hij niemand meer te woord gestaan, dat is eigenlijk heel curieus. Zelfs z'n eigen mensen niet, hij gooide de telefoon er gewoon op.'
Kennisname van de feiten bracht bij Harmsen herhaaldelijk 'schok‑ effecten' teweeg. Mr Alex de Leeuw is voor hem, sinds hij diens leven beschreef, geen intellectueel voorbeeld meer. Eenzelfde lot trof Lenin, over wie Harmsen in 1970 een boek publiceerde. 'De zomer waarin ik dat schreef, is moeilijk voor me geweest. Ik was er af! Ik vond z'n geschriften ook niet zo interessant meer: dor, en met eindeloze herhalingen. Wat bij Lenin overblijft is een geniaal strateeg als leider van de sovjetstaat.'
Na de jeugdbeweging en het communisme was de vakbeweging het derde gebied waarvan hij de geschiedschrijving ter hand nam: het enige onderdeel van de arbeidersbeweging, schreef hij eens, waar het niet de heren zijn die de dienst uitmaken. Harmsen: 'Ik voel me daar thuis, ik ben uiteindelijk toch een heel gewone jongen. Ik heb het als een voorrecht beschouwd, die opdrachten te ontvangen. Een bewijs van vertrouwen, en een kans om weer gewoon mee te doen.' Zijn onderzoekwerk resulteerde in vier boeken. Sinds dertien jaar houdt hij zich ook bezig met scholing voor de Industriebond.
'De vakbond heeft altijd gedreven op de geschoolde handwerkers,' zegt hij. 'Ik vind het ook onzin dat de Industriebond nu hengelt naar de gunst van de informatici. Dat moeten ze vooral niet doen, want die lui kunnen zichzelf prima redden, solidariteit zegt ze niks. We hebben de eerstkomende tien jaar nog ruimschoots te maken met belangenbehartiging in het industriele bedrijf. Er is in Nederland veel meer zwaar en smerig werk dan je denkt, en we vergeten wel eens dat die mensen gesteund moeten worden.'
Ons gesprek vindt plaats op 30 april, een datum die voor Harmsen uitsluitend betekenis heeft als vooravond van de Dag van de Arbeid. Het arbeidersfeest mag zich verheugen in zijn bijzondere sympathie; een paar jaar terug schreef hij de geschiedenis ervan. Zelf zal hij morgen het woord voeren te Assen. 'Die 1 mei wordt steeds boeiender in Nederland,' zegt hij vergenoegd. 'Het was altijd een heel verbrokkeld feest. Nu krijgen we in steeds meer plaatsen een 1 me-viering.'
'Omdat ze alleen op die manier nog een zaaltje vol krijgen.'
'Ik zie het als een teken van bloei. En de gedachte van de solidariteit, die heel wezenlijk is voor de eerste mei, krijgt er heel duidelijk vorm door allerlei standjes van Derde Wereld‑komitees en zo.'
Toen hij overstapte naar de Amsterdamse universiteit, in 1965, stond de studentenbeweging aan het begin van haar snelle groei. Harmsen ging actief meedoen, maar altijd vanuit een 'heel eigen positie'. Hij verzette zich hardnekkig tegen bepaalde aspecten van de democratisering, zoals het one man, one vote‑systeem, waarbij de student een even grote stem in het universitair kapittel kreeg als de professor. Evenmin zag hij iets in de eis dat wetenschappelijk onderzoek 'maatschappelijk relevant' moest zijn. 'Een fatale gedachte, want een heleboel dingen zullen pas relevant blijken over twintig jaar. D'r is maar een overweging: is het wetenschappelijk interessant?'
Aan zelf- en groepsbeoordeling, in die dagen zeer in trek bij gedemocratiseerde studierichtingen, deed hij nooit mee. Hij kon, zegt hij, kwaliteitseisen blijven stellen doordat hij 'wat ouder was en een zeker gezag had'. Dat hij in '73 hoogleraar kon worden, verklaart hij uit het feit dat de CPN‑studenten nog niet tegen hem waren 'opgehitst'. Opnieuw: toevalligheden. 'Een jaar later was het denk ik niet meer gelukt.'
De golf van nieuwe mensen die in die jaren aan de universiteiten benoemd werd, was grotendeels samengesteld uit 'incapabele mensen die de kantjes eraf liepen', stelt Harmsen anno 1987 vast. Dat was ook die 'vage, wollige groep die invloedrijk was in politieke partijen en actiegroepen'. Het lijkt alsof hij de kritiek parafraseert die destijds op de 'Nieuwe Vrijgestelden' geleverd werd, maar de publikaties daarover vindt hij te 'absoluut' gesteld.
Hij vervolgt: 'Dat welzijnswereldje, daar geloof ik totaal niet in, dat vind ik een ramp. En dat waterhoofd van de universiteit! De Belgen hebben het niet zo ver laten komen, die hoeven nou ook niet te ontslaan. Het gemak waarmee allerlei lieden toen hun werk en hun politieke activiteiten door elkaar lieten lopen! Maar wat mij nog meer irriteerde waren degenen die de hele Winkler Prins volschreven in de tijd van de universiteit. Die vergaderden gewoon op de instituten in werktijd.'
'In hun schaduw leiden tegenwoordig AIO's, jeugdige tijdelijke wetenschappelijke krachten, een pariabestaan.'
'De AIO's...ja, dat wordt het nieuwe proletariaat. Onder de zittende mensen vallen nu ook ontslagen, maar van degenen die blijven is de ramp: ze zijn er tegen hun dertigste in gekomen, zijn nu begin veertig, en blijven voorlopig lekker zitten; daar komt niemand meer bij. Als onbekwame mensen nu het veld moeten ruimen, zie ik dat eerlijk gezegd met genoegen, want waar zovelen werkloos rondlopen is het zeer onrechtvaardig dat incapabele mensen hoge salarissen ontvangen.'
'Je bent eraf als je naar een puur meritocratisch stelsel toegaat.'
'Ik neig, waarschijnlijk door mijn eigen ontwikkelingsgang, nogal tot het meritocratische denkmodel. Aan de andere kant kan ik me nog goed herinneren dat ik vele jaren niet aan bod kwam - niet omdat ik iets niet zou kunnen, maar omdat ik de verkeerde politieke ideeen had. Een vaste aanstelling biedt een zekere bescherming van de meningsvrijheid. Ik heb van de koningin een vaste aanstelling gekregen, en kon mij daardoor de luxe permitteren er allerlei minder populaire ideeen op na te houden. Ik heb niets uit mijn verleden wat ik niet vertel. In mijn bibliografie heb ik ook alles opgenomen wat ik geschreven heb, zelfs de anonieme stukken, waar ik me echt niet trots op kan voelen. Ik vind: open kaart met jezelf. Dat geldt voor een partij, dat geldt voor een persoon. Niet voor jezelf weglopen, want dan kom je niet ver. Je moet 't niet steeds in categorieen van goed en kwaad benaderen, of een stuk uit je verleden willen schrappen - nee, je moet begrijpen hoe je van het een op het ander bent gekomen.'
Van eenzelfde opstelling gaf de door Harmsen vereerde Daan Goulooze blijk toen hij op oudere leeftijd een groot deel van zijn politieke bibliotheek ging verkopen. Hij hield twee periodieken van de Communistische Internationale achter met de woorden dat hij alles nog eens precies wilde doornemen om erachter te komen waar het 'mis was gegaan met de beweging'.Harmsen: 'Die vraag heb ik me natuurlijk al lang geleden gesteld, en steeds opnieuw gesteld, en de antwoorden zijn ook niet gelijk. Het grote probleem is dat het voortdurend wéér misgaat, of dat nou de Sovjet‑Unie of China, Vietnam of Cuba is. Het lukt blijkbaar wel om met een vastbesloten groep revolutionairen het volk in beweging te brengen en de macht te veroveren - maar als we die macht eenmaal hebben, weten we er niet mee om te gaan.
'Als je de vraag speciaal met betrekking tot de Sovjet-Unie stelt, dan zou je wel een moment kunnen aanwijzen waarop de meerderheid die de bolsjewiki achter zich hadden, in een minderheid verkeerde. Vanaf Kronstadt, 1921, toen de eerste grote antibolsjewistische opstand werd neergeslagen, is het mis gegaan. Achteraf moet je misschien zeggen: toen hadden ze die macht gewoon uit handen moeten geven aan degenen die wel de meerderheid vertegenwoordigden. Ik denk eigenlijk dat je nooit het bewind voort mag zetten wanneer je in een minderheidspositie komt. En da's natuurlijk moeilijk voor mensen die geloven in een bepaalde leer.'
'Een zeer fundamentele fout van de hele socialistische beweging' acht hij 'dat ze de individualisering niet hebben zien aankomen. Wat Marx zegt hebben ze nooit goed gelezen, namelijk dat de vermaatschappelijking van de produktie - het wegvallen van traditionele bindingen en het ontstaan van een wereldmarkt op basis van ver doorgevoerde arbeidsdeling - de voorwaarde zou vormen voor individualisering.'
'Voorspelde Marx die ontwikkeling, of waarschuwde hij ervoor?'
'Waarschuwen? Dat doet Marx nooit. Die moraliseert nooit, die signaleert iets - liefst in een bijzin. Als er nog een socialistische samenleving komt, zal dat dus een individualistische samenleving zijn. Maar wat betekent dat? Je kiest je contacten zelf, en beweegt je daarbij in verschillende netwerken. Maar het betekent niet dat je alles in je eentje gaat doen!'
Ger Harmsen, sinds een paar jaar lid van de PvdA, heeft ook een paar goede herinneringen aan zijn communistentijd. In de CPN is hij 'echt aan het studeren geraakt' en werden zijn ogen geopend voor cultuur. Verder beviel een ding hem altijd zeer aan communisten: ze koesteren geen illusies. 'In de oorlog hadden communisten ook helemaal geen moeite met de gedachte: de vijand is barbaars. Het was de tragiek van veel sociaaldemocraten dat ze de gruwelijke werkelijkheid niet onder ogen durfden zien. Ik heb in Amsterdam vrienden zien gaan, van die aardige joodse SDAP-gezinnen, kinderen in de AJC geweest...ze stonden toch niet weerbaar genoeg in deze wereld. Een sociaaldemocraat is een lief en in feite wat naief mens. Een communist is dwars.'Zelf had hij als fabrieksjongen al geleerd dat mensen meestal niet lief zijn, arbeiders incluis. De tegenstellingen binnen de arbeidersklasse, het groepsegoisme, vielen hem altijd op. 'De wereld van de diamantbewerkers, van waaruit het vakbondspad geëffend werd? Ach, een briljantklover keek toch diep neer op een schijvenschuurder? Diep neer! Ik was zelf een ongeschoolde fabrieksarbeider - d'r werd toch op mij neergekeken door een bankwerker.'