Mijn Wilhelmus
ZEG ME HOE U HET VOLKSLIED ZINGT

 

[De Groene Amsterdammer, 31 augustus 2017

PDF: De Groene Amsterdammer 2017-8-31 ]

 

Vijfentwintig mei 1962, twaalf uur ‘s avonds. Op Het Nieuwe Lyceum in Hilversum zit de Grote Avond, het feestelijk hoogtepunt van het schooljaar, er bijna op. Op het podium zetten The Ramblers onder leiding van Theo Uden Masman het laatste nummer in. Dat wil zeggen: het op één na laatste, want daarna maken alle leerlingen zich los uit hun verstrengelingen, rechten hun rug en trekken een plechtig gezicht. Staande laten zij de klanken van ons volkslied zich komen.

Alle leerlingen? Nee, ergens in een hoek blijft er eentje uit vier-alfa hardnekkig aan zijn stoel plakken. Strak voor zich uit kijkend, de blik op nul, weigert hij zich te verheffen voor het Wilhelmus. Het is de jonge schrijver dezes, die alleen wenst op te staan voor de Internationale.

 

Vier mei 2017, twee minuten over acht ‘s avonds. In de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam wordt de stilte gebroken door de klanken van het Wilhelmus. De herdenkingsplek waar eens de theaterzaal was, is afgeladen vol, ook buiten staan nog mensen. Toch zingen slechts weinigen het volkslied mee. De meeste aanwezigen, nabestaanden van joodse oorlogsslachtoffers, voelen weinig aandrang tot dankbaarheid jegens koningin en vaderland.

Toch behoor ik tot degenen die hun stem verheffen. Aanvankelijk, bij het van Duitsen bloed, besmuikt en zeker niet te luid. Het is ieder voor zich, een haast binnensmonds geprevel dat nauwelijks bedoeld lijkt om door anderen te worden gehoord.

Als het de tirannie verdrijven nadert, krijgt onze dunne samenzang wat meer body en volume, maar ook nu nog houden wij de blik onverveerd op oneindig. Zouden we om ons heen kijken, dan zouden we getroffen worden door een spervuur van bevreemde en misprijzende blikken.

* * *

Geen Nederlander kan zich onttrekken aan het ontwikkelen van een hoogstpersoonlijk Wilhelmusgevoel. Een gevoel, een etiquette, die nergens meer staat opgeschreven of voorgeschreven maar toch pijnlijk nauw luistert. In ons land, met zijn precaire verhouding tot nationale trots en grandeur, geldt: zeg me hoe u het volkslied zingt - of zwijgt - en ik zal zeggen wie u bent. Of was.

De reacties op de oproep van CDA-fractieleider Buma om schoolkinderen staande het Wilhelmus te laten zingen, laten dat weer duidelijk zien. Het meest voorspelbaar zijn de pavlovreacties uit oud-linkse hoek. ‘Niet deze propaganda rond God en de koninklijke familie,’ kreunde Henk Westbroek bijvoorbeeld. ‘Alsjeblieft zeg.’ Ingezonden-stukkenschrijvers herhaalden gestaalde standpunten over ‘royalistische indoctrinatie’ of grepen terug naar de opvatting van historicus Herman Pleij dat het Wilhelmus een verongelijkte hymne is over Oranjes tegenslagen. Altijd maar zeuren en klagen, typisch Nederlands, volgens Pleij.

Maar niet iedereen is zo standvastig. Mijn eigen Werdegang van fervent zittenblijver tot schuchter meezinger is daarvan nog maar een milde illustratie. Anderen hadden er geen halve eeuw voor nodig, maar een paar jaar. Zo beschreef Simon Carmiggelt, geboren in 1913, hoe ook hij nooit opstond voor het Wilhelmus, ‘want we waren thuis rood.’ ‘Pas toen de Duitsers aan de grenzen stonden, werd het Wilhelmus mijn lied’ en ‘toen de Canadezen op de Dam stonden en de mensen het weer voor het eerst gingen zingen, zat mijn keel zo vol brokken dat ik alleen maar een beetje mee kon piepen.’

Ook de socialist Henk van Randwijk kon zijn tranen niet bedwingen toen hij op de radio het Wilhelmus hoorde spelen, na de bekendmaking door koningin Wilhelmina dat Engeland de Duitsers de oorlog had verklaard. Beide mannen speelden een sleutelrol in de linkse illegale pers. Eerbied voor deze verzetslieden, en voor de betekenis die het Wilhelmus voor hen had, is voor mij een belangrijke drijfveer om het lied op vier mei mee te zingen.

Hoe groot die betekenis was, blijkt uit getuigenissen over de laatste uren van ter dood veroordeelde vrijheidsstrijders. Zo noteerde Pim Boellaard in 1942 in zijn gevangenisdagboek: ‘5 Augustus. Onze 16 man gefusilleerd. [..] Zacht Wilhelmus.’ Ook de vijftien leden van verzetsgroep De Geuzen zongen het Wilhelmus toen zij uit het Scheveningse Oranjehotel werden weggevoerd naar de executieplaats. In 1943 deden de leden van de verzetsgroep-Stijkel, wachtend op hun executie, datzelfde.

Een jaar tevoren beschreef een ooggetuige het afvoeren van tachtig ter dood veroordeelden uit kamp Amersfoort naar Sachsenhausen om daar te worden doodgeschoten: ‘Enkelen van ons kunnen het niet langer volhouden en snikken het uit, vooral nu in het midden heel zachtjes het trouwe Wilhelmus wordt ingezet.’

* * *

 

Het is gemakkelijk ook deze trouw aan het Wilhelmus af te doen als een uiting van nationalisme en oranjeverdwazing. Dat Den vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood uit het eerste couplet... alsof we tijdens de bezetting al niet genoeg te stellen hadden met de ‘vaderlandsliefde’ van onze oosterburen en hun Nederlandse aanhangers.

Alleen... het klopt niet. In oorlogsdagboeken en verzetsliteratuur wordt veel vaker de laatste strofe aangehaald als bron van inspiratie en standvastigheid. Daarin verklaart Willem van Oranje dat zijn trouw aan de Spaanse koning moet zwichten voor een hoger soort trouw: ...dat ik God den Heere, der hoogsten Majesteit/heb moeten obediëren in der gerechtigheid. God heeft hem geboden in opstand te komen tegen een onrechtvaardig soeverein en in naam van de gerechtigheid moet hij dááraan gehoorzamen. Niet vaderland, staat of koningshuis staat centraal in ons volkslied, maar de oproep het overheidsgezag niet blindelings te volgen. Het dienen van God en geweten gaat boven het dienen van mensen.

‘In de laatste regels van het Wilhelmus ligt de wezenlijke kracht. Daardoor is het geheel enig,’ schreef koningshuis-specialist M.G. Schenk in haar boek over Willem de Zwijger. ‘Welk volk heeft als nationaal lied een gedicht dat niet eindigt met een verheerlijking van land of vorst, maar dat vierkant het tegendeel beweert: overheden, denk erom, God - en dan mag men dit woord de inhoud geven van “geweten” of wat men wil - kan ons gebieden omwille van de gerechtigheid in verzet te komen.’

Groene-hoofdredacteur Martin van Amerongen dacht er net zo over. ‘Ogenschijnlijk is het Wilhelmus het repertoirestuk van hoerapatriotten en opgefokte oranjeklanten,’ schreef hij in 2000. ‘In werkelijkheid bevatten de vijftien opzwepende, vaardig bijeengerijmde coupletten niets van het nationalistische pathos van twijfelachtige producten als de Brabançonne of de Marseillaise.’ Het Franse volkslied, zo citeerde hij Wilhelmusspecialist S.J. Lenselink, ‘is toch eigenlijk weinig meer dan een koppensnellerlied’, terwijl andere volksliederen gekenmerkt worden door ‘walgelijke vorstenverheerlijking’.

Niets van dat al bij ons Wilhelmus! Het is geen snorkerige tekst waarin de grootsheid van volk en vaderland bezongen wordt. Geen eeuwige glorie, geen wereldmacht, geen Holland über Alles. ‘Geen volk heeft een volkslied als wij, zo vrij van grootspraak en ijdele roem, zo tintelend van dappere vroomheid, fier van offervaardige heldenmoed,’ schreef de protestantse theoloog K.H. Miskotte.

Het Wilhelmus is een gebed, waarin de Vader des Vaderlands zijn vroomheid en trouw belijdt. De vorst legt verantwoording af, aan God, maar ook aan het volk, aldus een andere theoloog, P.F.T. Aalders: ‘Het Wilhelmus is in wezen een geloofsbelijdenis van de overheid, die zich geroepen weet God te belijden en op te komen voor het recht van armen en verdrukten.’

In het derde couplet vloeien de goddelijke voorzienigheid en die van een goedwillende en verantwoordelijke overheid naadloos ineen: Lijdt u, mijn onderzaten die oprecht zijt van aard/God zal u niet verlaten, al zijt gij nu bezwaard/Die vroom begeert te leven, bidt God nacht ende dag/dat Hij mij kracht wil geven, dat ik u helpen mag.

Het Wilhelmus als ingetogen bede om kracht... zo bezien leent het zich inderdaad eerder voor een binnensmons prevelen, zoals daar in de Hollandsche Schouwburg, dan voor een triomfalistische vertolking met paukenslagen.

Tijdens de bezetting speelde dat gebedskarakter een belangrijke rol in orthodox- protestantse kring, waar sommigen weifelden of ze de Duitse autoriteiten niet moesten gehoorzamen. In Romeinen 13 staat immers geschreven dat de mens onderworpen is aan de over hem gestelde machten, ‘want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd.’ Het Wilhelmus bood echter een vaste burcht om tot verzet te komen: gehoorzamen aan de Duitsers viel niet te verenigen met ‘gerechtigheid’.

Maar ook niet-gelovige vrijheidsstrijders konden inspiratie en bemoediging ontlenen aan de Bijbelse verwijzingen in het Wilhelmus. Zoals het achtste couplet: Als David moeste vluchten voor Saul den tiran/zo heb ik moeten zuchten met menig edelman. David, die in ballingschap de zaak van de vrijheid niet uit het oog verloor, werd uiteindelijk door God met het koningschap beloond en werd een rechtvaardig vorst van Israël.

* * *

 

Behalve als gebed is het Wilhelmus ook te zien als een ‘onversneden revolutionaire hymne’, zoals Martin van Amerongen schreef. ‘Je kunt je afvragen of het qua strekking, met zijn onverbloemd verwoorde pleidooi voor het recht‑op‑revolte, in feite geen socialistisch strijdlied avant‑la‑lettre is geweest.’

In linkse kring was dat revolutionair potentieel al eerder herkend. Toen in 1933 muiterij uitbrak op het oorlogsschip De Zeven Provinciën in de Indische wateren, publiceerde De Toorts, het cultureel maandblad van de arbeidersbeweging, een portret van Willem van Oranje, aangekondigd als ‘de grote muiter’. En daarnaast dat laatste couplet van het Wilhelmus, over het obediëren in der gerechtigheid.

Na de oorlog verloor die revolutionaire boodschap niet aan actualiteit. Integendeel, de gedachte dat gehoorzaamheid nooit mag indruisen tegen het eigen geweten werd het vaandel waaronder progressieve jongeren de barricaden betrokken. De anti-Wilhelmusgevoelens die bij veel van hen leefden en leven, zijn daar moeilijk mee te rijmen. Juist van deze generatie, die in het verzet tegen ‘racisme en fascisme’ een belangrijk steunpunt vond voor haar eigen anti-autoritaire gezindheid, zou je verwachten dat ze zich door het Wilhelmus liet inspireren.

Zoals je ook van de Dichter des Vaderlands zou verwachten dat die zich laaft aan de vorstelijke schoonheid van dit oudste volkslied ter wereld. Het tegendeel is waar. Het Wilhelmus is ‘verouderd’, verklaarde Anne Vegter begin dit jaar bij haar afscheid als nationaal dichter, en lichtte toe: ‘Wij zijn al lang niet meer overheerst door Spanje.’

Dus weg met die ontroerende strofen die veel vervolgden tot troost zijn geweest: Oorlof, mijn arme schapen die zijt in groten nood/uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid en Lijdt u, mijn onderzaten die oprecht zijt van aard/God zal u niet verlaten, al zijt gij nu bezwaard. In plaats daarvan opperde Vegter een geactualiseerde tekst, die niet eindigt met zoiets moeilijks als ‘obediëren’ maar met: Geef iedereen toekomst/en maak ons Kikkerland waar!

Het valt te betwijfelen of deze hartenkreet over 450 jaar nog gevierd zal worden als uitdrukking van de fundamentele waarden waar we in ons land voor willen staan. Zoals dat bij het Wilhelmus wel het geval is: het was zijn tijd vér vooruit, is verbazend goed toegesneden op de opdracht van een moderne democratische verzorgingsstaat en appelleert aan eigenschappen die wij steeds meer zijn gaan koesteren als typisch Nederlands: onafhankelijkheid, vrijheidszin en kritisch vermogen. In een tijd waarin onze samenleving blootstaat aan sterke middelpuntvliedende krachten herinnert het Wilhelmus ons aan wat ons bindt, of waarvan we zouden willen dat het ons bindt.

 

Terug naar overzicht met artikelen