Janus Bonkhoofd, rijmchroniqueur

 

[Hardgras, oktober 2024
PDF:Janus Bonkhoofd, rijmchroniqueur]

 

Verderop in deze Hard gras is het voetbalverhaal ‘Klompendans’ van Joop Blaauw te lezen. Wie is deze bijzondere 87-jarige debutant in ons blad? Herman Vuijsje portretteerde hem veertien jaar geleden in buurtkrant d’Oude Binnenstad en NRC Handelsblad.

De stilste gevelpui aan de stille kant van de Amsterdamse Geldersekade oogt als een prent uit een sprookjesboek. Een schitterend antiek winkelinterieur verbergt zich achter spiegelende etalageruiten, maar binnen gebeurt niets. Dat komt: de bewoners hebben geen zin om de hele dag achter een toonbank te staan. Liever duwen ze hun bakfiets, hoog met koopwaar opgetast, naar de markt. Het beeld van Joop Blaauw en Anneke Zijp, haast met die bakfiets vergroeid, behoort tot de ikonen van de oude binnenstad. ’s Zondags staan ze op de Nieuwmarkt, hun kraam bij het begin van de Antoniesbreestraat springt eruit. Bij Anneke en Joop geen bric à brac spulletjes, geen koperen engelen met bazuin of Afrikaanse lendendoeken. Deze kraam is een uitstalling van unica – alles wat hier ligt heeft een betekenis, herinnert aan de geschiedenis van de afgelopen eeuw, aan wat mensen toen heeft beziggehouden. Een gevaarlijke plek voor ieder die geïnteresseerd is in sociale en politieke geschiedenis en geld op zak heeft. Het kleine huis aan de Geldersekade fungeert als woning en opslagplaats. Tegelijk. Op de bovenverdieping huist het echtpaar op de schaarse vrije plekken tussen een ongelooflijke verzameling kasten en vitrines, hangend, liggend, staand en weggeschoven, en tot berstens toe gevuld met memorabilia en parafernalia, al wat het verzamelen waard is. Boven ons hangen aan een zeventiende-eeuws gebint nog weer andere collecties.

‘Vroeger, toen op de plek van de taxistandplaats op de Nieuwmarkt de vishal stond, had je hier een hele rij koffiehuizen,’ vertelt Joop (73). ‘Dit huis was er een van. Veertig jaar geleden, toen we ‘t kochten, stond het leeg.’ Dat is wel het laatste wat er nu van kan worden gezegd. We zitten ingeklemd tussen de Snoepjes van de week die De Gruyter vroeger bij de boodschappen deed, de bijzondere scheepsmodelletjes, de blikken autootjes en tinnen racebootjes. ‘Dit is een celluloid bootje uit Japan en dit zijn papier-maché bootjes. Dat is een vlootje van drie.’ Komt er nog veel bij? ‘Nee,’ zegt Joop, ‘dat kan niet. Ik gooi de muizenvallen eruit, binnenkort, want ik kan het niet meer plaatsen.’ De handel is trouwens niet meer wat ie geweest is. Vroeger stonden ze ook een paar dagen per week op de Noordermarkt, maar daar zijn ze mee opgehouden. ‘Het is daar een minder goed publiek dan op de Nieuwmarkt. En je moet een half uur die kar duwen voor je er bent, over die hoge bruggen van de grachten.’ Maar ook op de Nieuwmarkt zit de laatste tijd de klad erin. ‘Ja, als er een verzamelaar langskomt... vorige week nog eentje, die verzamelde boekenleggers. Maar dat gebeurt niet zo vaak meer. Vroeger had je meer verzamelaars, maar die gaan dood.’

* * *

Mopperen en brommen mag hij vaker doen, het hoort bij zijn levensopvatting. Daarin is geen plaats voor goedkoop optimisme en pretmakerij. Komt het door het gevecht dat hij heeft moeten leveren om erbij te mogen horen? Zijn vader was elektricien in Badhoevedorp en studeren was ‘nicht im Frage’. Nee, Joop ging naar de MULO, en werd onderwijzer - heel klassiek. Later ging hij bij de NJN, de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, en daar ontmoette hij ‘heel gewone jongens, die studeerden maar helemaal niet bekakt waren.’ Toen dacht hij: ‘Dat kan ik ook.’ Eerst moest hij zijn HBS-diploma halen. Dat deed hij erbij in het begin van zijn biologiestudie. Zo kwam hij terecht in Amsterdam, het Amsterdam van de jaren zestig, en maakte alles mee. De heftig linkse studentenbeweging. Werken bij de Hoogovens, waar toen net de eerste gastarbeiders aantraden. Hij werd redacteur van studentenblad Propria Cures. Dat kwam: op een werkkamp in Ierland was een meisje, Sietske, voor wie hij gedichtjes begon te schrijven. Sietske was niet gecharmeerd, maar Propria Cures, waarnaar hij er een paar opstuurde, wel.

En ach, bij Sietske bleef het niet. Na haar kwamen andere meisjes met wie het niet erg wilde lukken. Ook zij leverden stof voor droeve gedichten. In 1977 studeerde Joop af, cum laude, en toog aan het werk op het Herseninstituut, waar hij hersenpreparaten moest ordenen. Nee, dan schonk dichten toch meer voldoening. In Nieuwmarktbuurtblad OpNieuw ging hij onder het pseudoniem Janus Bonkhoofd berijmde jeugdherinneringen publiceren, geschreven in een onnavolgbare stijl met zwalkend rijmschema.

Er verschenen drie dichtbundels, en tegen zijn zeventigste nam hij een uniek besluit. Hij ging aan het werk, maandenlang, en voorzag tachtig van zijn poëtische anekdotes van kleurige tekeningen, miniatuurschilderijen eigenlijk, in stripvorm. Honderd genummerde exemplaren liet hij drukken van deze ‘rijmprenten’, in een verzamelmap onder de titel De Republiek van Heidaar. Of ze verkopen, interesseert hem niet zo. ‘Als ik er zelf maar tevreden over ben. Ik wilde vóór mijn dood iets nalaten.’

* * *

Wie in De Republiek begint te lezen, is verkocht; wie ook de plaatjes bekijkt, wordt voorlopig niet meer op straat gezien. Bonkhoofds rijmkroniek bevat een welhaast compleet verslag van de afgelopen halve eeuw in Amsterdam, gezien door de ogen van iemand die er deel van uitmaakt, maar toch weer niet. Blaauw/Bonkhoofd treedt niet graag toe tot een club die hem als lid wil hebben – liever koestert hij de blik van een kind of een verongelijkte buitenstaander.

Liefde, seks en dood en hun dwarsverbanden vormen een belangrijk thema, zeker in het begin. Een zekere Toet, ook weer zo’n meisje dat niks van hem wou weten, blijft het hele boek door in de plaatjes opduiken, in portretjes aan de muur en in gruwelijke wraakfantasieën: Toet wordt onthoofd en als haar kop valt, zegt Bonkhoofd: ‘Hopla!’

Maar allengs zoomt Bonk uit en neemt de sociale geschiedenis van Nederland mee in zijn verhalen. Opgroeien in de jaren vijftig, de schaduw van de oorlog, naar de grote stad. Ook hier brengt de grote lijn geen vreugde teweeg, en ook hier wordt dat geïllustreerd aan kleine belevenissen waarin gekrenktheid en verlies de boventoon voeren. De smeris die niks deed toen hij bestolen was: ‘Daar ga ik niet voor lopen, meneer...’ De rijmkroniek loopt uit op een lamentatie over de teloorgang van onze samenleving door doorgedraaide tolerantie, politieke correctheid en algehele lamlendigheid.

Bonkhoofd dramt door, consequent vanuit de marge, met miskenning, verongelijktheid en wrok als drijvende krachten. Maar dat maakt het alleenmaar leuker, doordat er altijd andere lagen onder zitten: zelfrelativering, afstand en humor, op een ondergrond van onbarmhartige zelfkennis. Ondanks zijn verbetenheid doet hij denken aan collega’s als Piet Paaltjens, Levi Weemoedt en Hans Dorrestijn. ‘Ik heb Piet Paaltjens nooit echt gelezen,’ zegt hij, ‘maar ik dicht wel vanuit dezelfde mentaliteit. Dat zijn allemaal mensen die het leven heel ernstig nemen, maar niet ernstig zijn, omdat ze weten: als je dat doet, ga je eraan kapot.’

De tekeningen zijn ware zoekplaatjes, waarin allerlei kleine verwijzingen naar die zelfspot verborgen zijn. Ergens op de achtergrond zit altijd wel een grappige of venijnige verwijzing naar iets dat je nog niet gezien had. Heeft hij ooit tekenles gehad? ‘Alleen op de kweekschool, maar dat was in de tijd waarin je alles abstract moest doen. De handenarbeidleraar noemde mij “het rococomannetje”. Omdat ik échte dingen tekende, bijvoorbeeld wilde weten hoe een boot tegen een golf op tornt.’ Zucht… ook hier was het dus maar niks gedaan. Maar heel af en toe is er ook een kleine meevaller, zoals het vinden van een rijksdaalder! Als jochie. Dat is dan een heel gedicht waard, met bijbehorende afbeeldingen. Ja, denk je als lezer en kijker. Ja, zo was het! Ik maakte dat ook mee, maar het is allang gesmoord onder het stof van grote lijnen en kwesties van gewicht. Bij Bonkhoofd niet – hij bonkt levenslang voort en bonkt daarmee ook je eigen jeugdherinneringen weer tot leven.

 

Terug naar overzicht met artikelen